§7 Spelling (blz. 252-253)
Hoe vind je de overige vormen:
a) jij, hij, zij, het en u : stam + t
b) wij, jullie, zij: hele werkwoord (infinitief)
c) uitzondering: je/jij NA de persoonsvorm: ik-vorm
geven Hij _________ een kopstoot.
eten Jij __________ elke dag pizza.
dansen Jij _______ alleen in Parijs.
worden ________ je later leraar?
worden ______ je broer later leraar?