Het vaarwater, het weer

Het vaarwater, het weer
1 / 56
volgende
Slide 1: Tekstslide
Klein vaarbewijsBasisschoolHBOStudiejaar 2

In deze les zitten 56 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Het vaarwater, het weer

Slide 1 - Tekstslide

De schaal van een kaart is 1:50.000. De afstand tussen punt A en punt B is op de kaart 7 cm. Hoe groot is de afstand in werkelijkheid?
A
35 meter
B
3500 meter
C
350 meter
D
35.000 meter

Slide 2 - Quizvraag

Uitleg
De schaal is 1:50.000. Dat betekent dat 1 cm gelijk is aan 50.000 cm oftewel 500 m. 

7 cm is dan gelijk aan 7 x 500 meter = 3500 meter

Slide 3 - Tekstslide

Varend op een kanaal komt u bij een brug. Op de waterkaart staat bij deze brug aangegeven: H30; brughoogte in dm boven kanaalpeol: KP=NAP+2dm. Bij de brug hangt een peilschaal, waarop u afleest dat het waterniveau in het kanaal NAP-2 dm is. Uw schip is 2,80 m hoog. Hoeveel speling hebt u als u er onderdoor vaart?

Slide 4 - Tekstslide

Hoeveel speling hebt u als u er onderdoor vaart?
A
2 dm
B
4 dm
C
6 dm

Slide 5 - Quizvraag

Uitleg
Op de waterkaart staat H30 en KP = NAP+2
Dat betekent dat het kanaalpeil 2 dm boven NAP ligt en dat de brughoogte bij dat peil 30 dm is.
Op de peilschaal staat NAP - 2 dm. Het water staat dus 4 dm lager dan 'normaal'. Je schip is 2,8 meter oftewel 28 dm hoog. 
Normaal heb je al 2 dm speling, nu nog eens 4 extra, dus 6 dm.

Slide 6 - Tekstslide

Hoeveel stijgen/dalen?
U nadert een sluis die de verbinding vormt tussen twee kanalen met verschillend peil. Uit de gegevens van de Wateralmanak 2 blijkt, dat aan uw kant van de sluis het kanaalpeil gelijk is aan NAP+1 dm en aan de andere kant gelijk is aan NAP+3 dm. Bij de sluis hangt een peilschaal waarop staat, dat de waterstand aan uw kant momenteel NAP -1 dm is. Laten we aannemen dat de waterstand aan de andere kant van de sluis gelijk is aan KP. 

Slide 7 - Tekstslide

Uw schip zal bij het schutten in de sluis:
A
2dm stijgen
B
3 dm stijgen
C
4 dm stijgen
D
5 dm stijgen

Slide 8 - Quizvraag

Uitleg
Aan jouw kant van de sluis is het kanaalpeil NAP+1
Aan de andere kant is het kanaalpeil NAP+3
Op de peilschaal aan jouw kant staat NAP -1, aan de andere kant is het waterpeil gelijk aan het kanaalpeil.
'Normaal' zul je 2 dm stijgen, het waterpeil is echter nog eens 2 dm lager, dus zul je 4 dm stijgen. 

Slide 9 - Tekstslide

Welke waterstand?
In het Merwedekanaal bezuiden de Lek van Vianen naar Arkel bevindt zich een vaste brug. U wilt graag met een staande mast (7,20 meter) onder die brug door. De in de kaart aangegeven brughoogte is H=75 (KP). KP=NAP+8. Verder is vermeld dat de waterhoogtes kunnen varieren tussen NAP +6 en NAP +12. Als u de brug passeert wilt u een minimale veiligheidsmarge van 1 decimeter hebben. Welke maximale waterstand moet u aflezen (of navragen) bij de sluis van Vianen om veilig met staande mast onder de vaste brug door te kunnen varen?

Slide 10 - Tekstslide

Welke maximale waterstand moet u aflezen?
A
NAP+10
B
NAP+12
C
NAP+8

Slide 11 - Quizvraag

Uitleg
De hoogte van jouw mast is 7, 20 meter, oftewel 72 dm.
De brughoogte is 75 dm. Het kanaalpeil is NAP +8 maar kan variëren tussen NAP +6 en NAP +12.
Je wil een veiligheidsmarge van 1 dm hebben. 
Bij het standaardkanaalpeil heb je een marge van 3 dm. Het peil op de peilschaal mag dus maximaal 2 dm hoger zijn dan standaard. Dat betekent dat het peil NAP+8 + 2dm is, dus NAP +10 dm

Slide 12 - Tekstslide

Het SIGNI-betonningssysteem wordt toegepast op:
A
alle binnenwateren
B
alle Nederlandse binnenwateren met uitzondering van de Waddenzee
C
alle Nederlandse binnenwateren met uitzondering van de Eems-Dollard, de Waddenzee en de Westerschelde

Slide 13 - Quizvraag

Laterale markering is de markering die:
A
alleen aangeeft waar zich obstakels als banken, klippen, wrakaangeeft waar niet gevaren mag wordenken enz. bevinden
B
met merktekens aan één of beide zijden van het vaarwater de loop van dat vaarwater zichtbaar maakt
C
met midvaarwaterboeien de loop van dat vaarwater zicht maakt

Slide 14 - Quizvraag

Sommige boeien zijn van hulpmiddelen voor de navigatie voorzien, zoals bijvoorbeeld racon. Dit is een:
A
radarreflector
B
radarantwoordbaken
C
radiobaken

Slide 15 - Quizvraag

Uitleg
Een radarantwoordbaken geeft op de radar de letter weer die overeenkomt met de boei op de kaart.
In dit geval M (Mike)

Slide 16 - Tekstslide

U vaart op een van de bovenrivieren stroomafwaarts. Recht vooruit ziet u een rode stompe ton. Om in de vaargeul te blijven moet u:
A
de ton aan bakboord houden
B
de ton aan stuurboord houden
C
de ton kan aan beide kanten gepasseerd worden

Slide 17 - Quizvraag

In het SIGNI-betonningssysteem liggen aan de rechteroever van de rivier
A
ronde rode tonnen
B
spitse groene tonnen
C
stompe rode tonnen
D
spitse rode tonnen

Slide 18 - Quizvraag

Uitleg
Van zee komend liggen de rode stompe tonnen aan bakboord en de spitse groene tonnen aan stuurboord.
In het SIGNI betonningssysteem noem je de rechteroever de oever aan stuurboord als je stroomafwaarts vaart.
Stroomafwaarts zie je dus rode stompe tonnen aan de rechteroever.

Slide 19 - Tekstslide

Op de bovenrivieren ziet u, als u stroomafwaarts vaart, aan de bakboordzijde kribbakens met als topteken:
A
bol
B
driehoek met de punt naar beneden
C
driehoek met de punt naar boven
D
rood-wit-rode rechthoek

Slide 20 - Quizvraag

Uitleg
Denk aan de uitleg bij de vorige vraag: stroomafwaarts zie je links groene spitse bakens en rechts rode stompe bakens. 

Slide 21 - Tekstslide

U vaart stroomopwaarts in het SIGNI-betonningssysteem en u nadert een ton die er zo uitziet: bolvormig, rood boven groen, rode cilinder als topteken. Om het hoofdvaarwater te blijven volgen, houdt u deze ton aan:
A
bakboord
B
stuurboord
C
maakt niet uit, kan aan beide kanten gepasseerd worden.

Slide 22 - Quizvraag

Uitleg
De scheidingston ligt in de rode tonnenlijn van het hoofdvaarwater. Als je stroomopwaarts het hoofdvaarwater wil blijven volgen moet je deze ton aan bakboord houden. 

Slide 23 - Tekstslide

Op brede vaarwegen kan naast de hoofdbetonning een aanvullende betonning gelegd zijn. Die is stomp en rood-wit gestreept aan de ene kant, en spits en groen-wit gestreept aan de andere kant van het water. Deze vaarweggedeelten worden aanbevolen voor:
A
diepgaande schepen
B
kleine schepen (recreatievaart)
C
schepen die gevaarlijke stoffen vervoeren

Slide 24 - Quizvraag

Uitleg
Aanvullende markering ligt op een dieptelijn van 1,50 meter. Door deze betonning te volgen blijf je met je schip buiten het vaarwater dat door de beroepsvaart wordt gevolgd. 

Slide 25 - Tekstslide

U ziet in het midden van een groot meer een bolvormige, verticaal rood-wit gestreepte boei. Deze boei passeert u:
A
aan stuurboordzijde
B
aan bakboordzijde
C
maakt niet uit, die boei ligt er alleen ter oriëntering
D
op veilige afstand vanwege een obstakel waar hij boven ligt

Slide 26 - Quizvraag

Uitleg
Boeien met verticale strepen geven een positie aan waar een schip veilig kan varen. 
De kleur is verticaal rood-wit gestreept en de kleur van het licht is altijd wit met een langzaam karakter. 

Slide 27 - Tekstslide

U loopt 's nachts een haven aan. Terwijl u naar binnen vaart, ziet u aan uw bakboordzijde de volgende havenverlichting:
A
groen vast licht of flikkerlicht
B
rood vast licht of rood flikkerlicht
C
wit vast licht of flikkerlicht

Slide 28 - Quizvraag

Uitleg
Markering van een haveningang die voorzien is van verlichting ziet er 's nachts als volgt uit:

Slide 29 - Tekstslide

Een isofaselicht (Iso) is een licht:
A
dat vast is
B
waarvan het schijnsel korter is dan de verduistering
C
waarvan het schijnsel langer is dan de verduistering
D
waarvan het schijnsel even lang is als de verduistering

Slide 30 - Quizvraag

Uitleg


Iso betekent gelijk, het licht is dus even lang uit als aan. Zo is een Iso 4s, 2 seconden aan en 2 seconden uit

Slide 31 - Tekstslide

Varend in de richting van een lichtenlijn (geleidelijn) ziet u het onderste licht links van het bovenste licht. Conclusie?
A
de lichtenlijn is aan bakboordzijde van de waarnemer
B
de lichtenlijn is aan stuurboordzijde van de waarnemer
C
de waarnemer is in de lichtenlijn

Slide 32 - Quizvraag

Uitleg

Slide 33 - Tekstslide

Een cardinale boei die aangeeft dat het veilig vaarwater aan de oostkant ligt, heeft de volgende kleuren:
A
boven geel, onder zwart
B
boven rood, onder groen
C
boven groen, onder rood
D
boven zwart, midden geel, onder zwart

Slide 34 - Quizvraag

Uitleg

Slide 35 - Tekstslide

In het cardinale markeringssysteem kan een lichtboei ten oosten van een te markeren punt het volgende lichtkarakter hebben:
A
Fl 2s
B
Q(9) 15 s
C
Iso 8s
D
VQ (3) 5s

Slide 36 - Quizvraag

Uitleg

Slide 37 - Tekstslide

In het cardinale markeringssysteem zijn de kleuren van een ton die aangeeft dat het veilig vaarwater aan de zuidzijde ligt:
A
boven geel, onder zwart
B
boven rood, onder groen
C
boven groen, onder rood
D
boven zwart, onder geel

Slide 38 - Quizvraag

Uitleg

Slide 39 - Tekstslide

Als de windrichting draait met de wijzers van de klok mee, heet dat:
A
krimpende wind
B
ruimende wind
C
toenemende wind
D
afnemende wind

Slide 40 - Quizvraag

Uitleg

Slide 41 - Tekstslide

U meet op de schaal van Beaufort windkracht 6. Dit is
A
harde wind
B
krachtige wind
C
stormachtige wind
D
vrij krachtige wind

Slide 42 - Quizvraag

Uitleg

Slide 43 - Tekstslide

U ziet op de barometer dat de luchtdruk is toegenomen van 1020 hPa naar 1040 hPa. Dit betekent:
A
de nadering of het ontstaan van een hogedrukgebied
B
het wegtrekken van een hogedrukgebied
C
het wegtrekken van een lagedrukgebied

Slide 44 - Quizvraag

Bij een hogedrukgebied (H) waait de wind langs het aardoppervlak:
A
aan de voorkant van H naar het centrum toe, aan de achterkant van het centrum af
B
de wind spiraalt naar het centrum toe
C
de wind spiraalt van het centrum af

Slide 45 - Quizvraag

Uitleg

Slide 46 - Tekstslide

Wanneer spreekt men in de scheepvaart over mist? Is dat bij een zicht van minder dan:
A
0,5 kilometer
B
1 kilometer
C
1,5 kilometer
D
2 kilometer

Slide 47 - Quizvraag

Hoe verloopt de getekende vaarroute?

Slide 48 - Tekstslide


A
je komt uit een nevenvaarwater en vaart bij de splitsing het hoofdvaarwater in
B
je komt uit een nevenvaarwater en blijft na de splitsing in het nevenvaarwater
C
je komt uit het hoofdvaarwater en vaart na de splitsing in het nevenvaarwater
D
je komt uit het hoofdvaarwater en blijft na de splitsing in het hoofdvaarwater

Slide 49 - Quizvraag

Uitleg

Slide 50 - Tekstslide

De pijlen (zie tekening) geven het hoofdvaarwater aan. Welke scheidingston zal bij X geplaatst zijn?

Slide 51 - Tekstslide


A
scheidingston 1
B
scheidingston 2
C
scheidingston 3

Slide 52 - Quizvraag

Uitleg

Slide 53 - Tekstslide

Een schip volgt de witte pijl. De bolle ton is van onderen groen en van boven rood. Wat is juist ten aanzien van het hoofdvaarwater - nevenwaarwater?

Slide 54 - Tekstslide


A
het schip blijft het hoofdvaarwater volgen
B
het schip komt uit nevenvaarwater en vaart nevenvaarwater in
C
het schip komt uit hoofdvaarwater en vaart nevenvaarwater in
D
het schip komt uit nevenvaarwater en vaart hoofdvaarwater in

Slide 55 - Quizvraag

Uitleg

Slide 56 - Tekstslide