Taaltoets: Ruimte

Wat is een ander woord voor:
continue
A
gewichtloos
B
voortdurend
C
soepel
D
nietig
1 / 36
volgende
Slide 1: Quizvraag
TaalBasisschoolGroep 8

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen.

Onderdelen in deze les

Wat is een ander woord voor:
continue
A
gewichtloos
B
voortdurend
C
soepel
D
nietig

Slide 1 - Quizvraag

Wat is een ander woord voor:
de atmosfeer
A
de meteoor
B
de straling
C
de komeet
D
de dampkring

Slide 2 - Quizvraag

Wat is een ander woord voor:
de procedure
A
de aanpak
B
de nauwkeurigheid
C
de luchtdruk
D
de straling

Slide 3 - Quizvraag

Wat is:
waarnemen
A
Van iets uitgaan en zo tot een mening komen.
B
Een doordachte manier van de dingen doen.
C
Iets met je zintuigen (oren, ogen) opmerken.
D
Zo dicht langs iets gaan dat het je bijna raakt.

Slide 4 - Quizvraag

Wat is :
technologie
A
Een lichte stof van kunstvezel.
B
De stof waaruit een voorwerp bestaat.
C
De kracht die de lucht op aarde uitoefent.
D
De toepassing van de wetenschap in de techniek.

Slide 5 - Quizvraag

Wat is:
innoveren
A
Ergens voordeel uit halen.
B
Iets nieuws invoeren.
C
Iets of iemand opmerken.
D
Iets in gebruik nemen

Slide 6 - Quizvraag

Wat is :
een capsule
A
Een cabine voor de bemanning van een raket.
B
Een cirkel om de aarde.
C
Een klein hemellichaam met een staart.
D
Iets wat in de weg staat of je tegenhoudt.

Slide 7 - Quizvraag

Maak de zin af:
Als het prioriteit heeft,....
A
zit er weinig zuurstof in.
B
is het belangrijk en krijgt het voorrang.
C
werkt de zwaartekracht er niet op.
D
kun je het implementeren.

Slide 8 - Quizvraag

Maak de zin af:
Met fleece bedoelen we....
A
een warme, lichte stof van kunstvezel.
B
de luchtlaag rond de aarde.
C
een klein hemellichaam met een staart.
D
een ruimte zonder lucht erin.

Slide 9 - Quizvraag

Maak de zin af:
Met een missie bedoelen we...

A
de ruimte waarin de aarde zich bevindt.
B
een stuk steen uit de ruimte.
C
dat een computer het kan verwerken.
D
een bijzondere opdracht.

Slide 10 - Quizvraag

Maak de zin af:
Een substantie is:

A
iets dat in de weg staat of je tegenhoudt.
B
de manier waarop iets gedaan wordt.
C
de stof waaruit een voorwerp bestaat.
D
uitgezonden licht of warmte.

Slide 11 - Quizvraag

Maak de zin af:
As je met een raket een baan om de aarde maakt,....

A
beweeg je je in een cirkel rond de aarde.
B
zweef je steeds verder van de aarde af.
C
verdwijn je voor altijd in de dampkring.
D
koers je richting de zon.

Slide 12 - Quizvraag

Wat betekent:
je iets realiseren

A
Dat je heel dicht langs iets anders gaat.
B
Dat je iets imiteert.
C
Dat je je er bewust van wordt.
D
Dat je het nabootst.

Slide 13 - Quizvraag

Wat betekent:
de straling
A
Een bijzondere opdracht.
B
Het uitgezonden licht of de warmte.
C
De stof waaruit een voorwerp bestaat.
D
De belemmering.

Slide 14 - Quizvraag

Wat betekent:
nano in nanometer
A
Buigzaam, dus een buigzame meter.
B
Miljard keer zoveel als een meter.
C
Honderd, dus honderd meter.
D
Het miljardste deel van een meter.

Slide 15 - Quizvraag

Waar gaat het vooral om bij:
ijl
A
Dat er bijna geen luchtdruk is.
B
Dat het klein en niet belangrijk is.
C
Dat er weinig zuurstof is.
D
Dat het een ruimte zonder lucht is.

Slide 16 - Quizvraag

Waar gaat het vooral om bij:
een methode

A
Dat het doordacht is.
B
Dat je iets nabootst.
C
Dat het overal dezelfde tussenruimte heeft.
D
Dat het prioriteit heeft.

Slide 17 - Quizvraag

Wat is het tegengestelde van:
weinig

A
intensief
B
buigzaam
C
effectief
D
ijl

Slide 18 - Quizvraag

Wat is het tegengestelde van:
stijf en stug

A
grondig
B
hevig
C
effectief
D
flexibel

Slide 19 - Quizvraag

Wat past het beste bij het woord:
de komeet
A
de noviteit
B
evenwijdig
C
de gewichtloosheid
D
het hemellichaam

Slide 20 - Quizvraag

Wat past het beste bij het woord:
het vacuüm
A
zonder lucht
B
digitaal
C
innoveren
D
de atmosfeer

Slide 21 - Quizvraag

Wat past het beste bij het woord:
baseren
A
De lucht in schieten.
B
Een overtuiging hebben.
C
Van iets uitgaan.
D
Een bepaalde kant uitgaan.

Slide 22 - Quizvraag

Wat is geen:
methode
A
de procedure
B
de aanpak
C
de manier om iets te doen
D
lanceren

Slide 23 - Quizvraag

Wat is geen:
implementeren
A
gaan gebruiken
B
koersen
C
in gebruik nemen
D
invoeren

Slide 24 - Quizvraag

Welke zin hoort er niet bij?
A
Je iets beseffen.
B
Zich realiseren.
C
Je ergens bewust van worden.
D
Ergens van profiteren.

Slide 25 - Quizvraag

Welk woord hoort er niet bij?
A
gewichtloos
B
simuleren
C
niets wegen
D
zweven

Slide 26 - Quizvraag

Welk woord hoort er niet bij?

A
de meteoor
B
het heelal
C
het universum
D
de ruimte

Slide 27 - Quizvraag

Welk woord hoort er niet bij?

A
nabootsen
B
nadoen
C
lanceren
D
imiteren

Slide 28 - Quizvraag

Welk woord hoort er niet bij?

A
atmosfeer
B
barrière
C
dampkring
D
luchtlaag

Slide 29 - Quizvraag

Welk woord hoort er niet bij?

A
grondig
B
hevig
C
intensief
D
nietig

Slide 30 - Quizvraag

Wat is NIET waar?
A
Vaktaal is soms moeilijk te begrijpen.
B
Vaktaal is om precies te communiceren.
C
Vaktaal wordt gesproken door buitenstaanders.
D
Met vaktaal kun je misverstanden voorkomen.

Slide 31 - Quizvraag

In welke zin lees je GEEN voetbalvaktaal
A
Penalty tegen! Na een hoekschop nu ook nog een penalty tegen!
B
Pats! Die zit! Deze wedstrijd gaan ze zo met gemak winnen.
C
Nee, het is geen overtreding! Het was een correcte sliding op de bal.
D
De scheidsrechter fluit terecht voor buitenspel van de centrumspits.

Slide 32 - Quizvraag

Een leerkracht gebruikt vaktaal.
Welke zin gebruikt een leerkracht NIET op school.
A
Op het bord staat het werk voor de weektaak.
B
Dat bespreek ik met jullie in de instructiegroep.
C
Jullie krijgen morgen de uitslag van de Cito-toets.
D
Ik blijf nu thuis, ik ga het schoolreisje voorbereiden.

Slide 33 - Quizvraag

Wat is NIET waar?
A
Symbolen bevatten soms vaktaal.
B
Symbolen zijn meestal makkelijk te begrijpen.
C
Symbolen gebruiken universele tekeningen.
D
Symbolen waarschuwen je altijd ergens voor.

Slide 34 - Quizvraag

Welke zin is NIET waar?
In gebruiksaanwijzingen staan vaak tekeningen om.....
A
je beter te laten begrijpen wat je moet doen.
B
de uitleg te verduidelijken.
C
je te laten zien wat je precies moet doen.
D
het je een stuk lastiger te maken.

Slide 35 - Quizvraag

Kijk naar bron 1.

Wat zie je aan de symbolen onder het toetje?
A
Hoeveel mensen het al gemaakt hebben.
B
Dat de meeste mensen er niet veel aan vinden.
C
Dat het jouw meest favoriete toetje is.
D
Dat veel mensen het lekker vinden.

Slide 36 - Quizvraag