HV3_1.4_theorie beeldspraak

Beeldspraak
- Je leert: beeldspraak herkennen en benoemen

- Bij beeldspraak gebruik je woorden in een
   figuurlijke betekenis.
- Goede beeldspraak maakt een tekst mooier,
   duidelijker en krachtiger.
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

Onderdelen in deze les

Beeldspraak
- Je leert: beeldspraak herkennen en benoemen

- Bij beeldspraak gebruik je woorden in een
   figuurlijke betekenis.
- Goede beeldspraak maakt een tekst mooier,
   duidelijker en krachtiger.

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Video

Slide 3 - Video

Vergelijking
In een vergelijking zet je twee dingen naast elkaar die op elkaar lijken, het object en het beeld.

Hij is zo gek als een deur
De vijand kwam als een dief in de nacht
Hij ging er als een haas vandoor
De winnaar was zo trots als een pauw

Slide 4 - Tekstslide

Metafoor
Het object wordt helemaal vervangen door het beeld. Metaforen kunnen ook werkwoorden zijn. Beeld en object lijken op elkaar. 
   
De auteur gebruikt dus een ander woord voor wat hij bedoelt: tussen die twee is er een betekenisovereenkomst. De metafoor is eigenlijk een vergelijking, maar zonder ‘als’ en waarin de werkelijkheid dikwijls verzwegen wordt.


Een tsunami van nieuwe voorschriften (een enorme berg)
Ruim die zwijnenstal eens op (kamer die een grote puinhoop is)

Ik brand van verlangen 
Ze heeft die jongen maanden aan het lijntje gehouden

Slide 5 - Tekstslide

Metafoor
- Je moet een gegeven paard niet in de bek kijken = iemand die iets gekregen heeft

- Een vruchtbare vergadering = een vergadering met resultaat

- Die zwijnenstal moet je opruimen = een omgeving die vies is

- Die kleuter zit in 5 havo = een leerling die zich kinderachtig gedraagt




Slide 6 - Tekstslide

Metafoor
Ook in werkwoorden:

Joris barst van het talent.

Lieke heeft die jongen te lang aan het lijntje gehouden.


Slide 7 - Tekstslide

Personificatie

Met een personificatie stel je een levenloos ding voor als een persoon.

 

De zon streelde onze wangen

Het gevaar loerde op elke hoek van de straat
Papier is geduldig

Slide 8 - Tekstslide

Geef in de volgende quizvragen aan met welke vorm van beeldspraak je te maken hebt. Kijk naar de woorden in hoofdletters. Geef bij een metafoor in een werkwoord METAFOOR als antwoord.

Slide 9 - Tekstslide

Zij KOKEN van woede.
A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie

Slide 10 - Quizvraag

De CLOWN van de klas moest weer eens alle aandacht hebben.
A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie

Slide 11 - Quizvraag

Mijn oude fiets SMEEKT om een grondige opknapbeurt.
A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie

Slide 12 - Quizvraag

Sanne VIST naar complimentjes.
A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie

Slide 13 - Quizvraag

Die acrobaat is NET EEN SLANG.
A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie

Slide 14 - Quizvraag

Wat een boom van een kerel is jouw broer geworden!
A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie

Slide 15 - Quizvraag

Beeldspraak: vergelijking en metafoor
- Als vorm van beeldspraak kennen we nu dus de vergelijking en de metafoor

- Van de metafoor is er nog een andere variant dan je tot nu geleerd hebt

Slide 16 - Tekstslide

Metonymia

Veel beeldspraak berust op een overeenkomst tussen object en beeld (vergelijking, metafoor). Beeldspraak kan ook een ander verband tussen object en beeld beschrijven: 


In die zaal hangt een prachtige Rembrandt. (Je bedoelt het schilderij, maar je noemt de schilder) 


Dit noemen we een METONYMIA. Beeld en object lijken niet op elkaar.



Slide 17 - Tekstslide

Metonymia

Veel mensen willen meer blauw op straat (blauw = politie)


Toen hij het veld opkwam, juichte het stadion (stadion = publiek)


Mijn opa heeft een anker op zijn onderarm (anker = een tatoeage van een anker)


Slide 18 - Tekstslide

Metonymia
- Die lachebek (je noemt de eigenschap, maar je bedoelt de persoon)
- Hij trapte het leer tussen de doelpalen (je noemt het materiaal, maar je bedoelt het voorwerp)

- Geef mij nog maar een glaasje (je noemt het voorwerp, maar je bedoelt de inhoud)
- Hij drinkt altijd Spa (je noemt de aardrijkskundige naam, maar je bedoelt het product dat daar vandaan komt)

Slide 19 - Tekstslide

Metonymia
- Neem maar een bloemetje mee (je noemt een deel, maar je bedoelt het geheel) 
- Nederland won van Duitsland (je noemt het geheel, maar je bedoelt een deel) 
- Mijn Nikes lopen erg lekker (je noemt de producent maar bedoelt het product)

Slide 20 - Tekstslide

Metafoor en metonymia
Metonymia: geen vergelijking maar detail of kenmerk 

Metafoor: wel vergelijking of overeenkomst 

Slide 21 - Tekstslide

Samenvatting
Je weet nu het verschil tussen de volgende vormen van beeldspraak: 
- een vergelijking    (een kop als een boei) 
- een metafoor    (ruim je zwijnenstal eens op) 
- een personificatie    (de bomen fluisteren haar naam) 
- een metonymia  (ik lust nog wel een glaasje)  

Slide 22 - Tekstslide