In deze les zitten 17 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
klas V3: Begrijpend lezen - NN6
Hoofdstuk 6
Functiewoorden (2)
Slide 1 - Tekstslide
Leerdoelen:
Je kunt na deze lessen:
De betekenis van veelvoorkomende functiewoorden.
Functies van delen van de tekst benoemen.
Slide 2 - Tekstslide
Functiewoorden
Naast de functiewoorden aanbeveling, probleemstelling, tegenwerping, uitwerking, verklaring en weerlegging bestaat er nog een aantal functiewoorden:
aanleiding
afweging
anekdote
constatering
nuancering
vraagstelling
Slide 3 - Tekstslide
aanleiding
Een aanleiding is een actuele gebeurtenis die de schrijver gebruikt om zijn tekst aan op te hangen. De aanleiding staat aan het begin van de tekst in de inleiding.
Slide 4 - Tekstslide
Afweging
De schrijver heeft bijvoorbeeld voo- en nadelen gegeven of voor- en tegenargumenten. Nu moet hij bepalenwat het belangrijkste is, voordat hij een conclusie trekt. Afwegen is dus zoiets als 'vergelijken'.
Slide 5 - Tekstslide
Anekdote
De schrijver vertelt een (waargebeurd en meestal grappig) verhaaltje als illustratie (voorbeeld) bij het onderwerp van een tekst. Anekdotes komen nogal eens voor in de inleiding van een tekst.
Slide 6 - Tekstslide
Constatering
De schrijver stelt een feit of verschijnsel vast, hij doet een bepaalde warneming. Soms beschrijft hij het verschijnsel ook in een constatering.
Slide 7 - Tekstslide
Nuancering
Een nuancering is een verfijning of een kleine aanpassing van een bewering of stelling. De schrijver geeft bijvoorbeeld eerst zijn mening over iets en formuleert die vervolgens iets preciezer of maakt die mening wat minder zwar-wit.
Slide 8 - Tekstslide
Vraagstelling
De schrijver aan welke vraag in (een deel van zijn tekst) centraal staat.
Slide 9 - Tekstslide
Welke functie kun je vinden in een slotalinea?
A
een samenvatting
B
een anekdote
C
een conclusie
D
probleemstelling
Slide 10 - Quizvraag
Wat doen functiewoorden?
A
Die geven aan wat een schrijver wil doen met een alinea.
B
Die geven aan wat de betekenis is van de alinea.
C
Die geven aan wat de schrijver bedoelt.
D
Die geven aan waar je belangrijke informatie kan vinden.
Slide 11 - Quizvraag
Welke functie heeft deze tekst?
A
anekdote
B
vraagstelling
C
constatering
D
aanleiding
Slide 12 - Quizvraag
Bij welk deel van de tekst past de functie 'anekdote'?
A
Inleiding
B
Middenstuk
C
Slot
Slide 13 - Quizvraag
Functiewoorden. Wat is een nuancering?
A
Geeft een verfijning in de uitleg of zwakt een standpunt iets af
B
Legt uit waarom iemand iets doet of vindt
C
doet een uitspraak die logisch voortvloeit uit eerder gevolgde redeneringen
D
stemt met iets in, als aan een bepaalde voorwaarde is voldaan
Slide 14 - Quizvraag
Dat wat de schrijver tot het schrijven van de tekst aanzette, noem je...