T3G - 17/10 - Blokuur - Quiz Nederlands

Welkom T3G!


Telefoon in de telefoontas.

Ga lekker zitten!


1 / 46
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1,2

In deze les zitten 46 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Welkom T3G!


Telefoon in de telefoontas.

Ga lekker zitten!


Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Agenda eerste uur
  • Inloop/Absentie - 5 min
  • Over toets Lezen - 5 min
  • Introductie: Formuleren H4 - 15 min
  • Klassikaal opdracht - 5 min
  • Zelfstandig werken - 15 min
  • Benen strekken - 5 min

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Agenda tweede uur
  • Inloop/Absentie - 5 min
  • Vakantiequiz 
  • Prijsuitreiking
  • Oorlogswinter afkijken

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Planning periode 1
In Magister staat wat je moet leren voor Toets Lezen! 

Na de vakantie leesboek mee!!

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Introductie Formuleren H4
Denk even na over de volgende vragen: ik kies zo een paar van jullie uit om de antwoorden mee te bespreken.
  • Wat zijn verwijswoorden?
  • Waarom gebruiken we verwijswoorden?
  • Wat is het verwijswoord in deze zin:
Mijn broer is ziek. Hij is vandaag thuisgebleven.





Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Waarom gebruiken we verwijswoorden?

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

1) De- Woorden (De Deur, De auto) verwijs je naar met deze of die:
- Deze deur is op slot, maar die deur is wel open.
2) Het-Woorden (het ding, het gereedschap) verwijs je met dit of dat:
- Het gereedschap dat jij gebruikt, is beter dan dit oude ding.
3) Met (waarmee, waarvan, waarover, waaraan) verwijs je naar zaken/dingen.
- De trein waarmee hij reist, stopt niet in Alkmaar.
4) Met (van wie, met wie, over wie, aan wie) verwijs je naar personen.
– De jongen met wie ik heb afgesproken, heeft een brommer.


Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Oefenen
1) Verwijzen naar De- woorden (Deze/die)
DEZE/DIT familie woont in een vuurtoren.
2) Verwijzen naar Het-woorden (Dit/dat)
Mijn oma die mij DAT/DIE snoepgoed heeft gegeven, is erg aardig .
3) Verwijzen naar Zaken of dingen (Waarmee/Waarvan/Waarover/Waaraan)
De olietanker WAARMEE/MET WIE John vaart, is gestrand op een zandbank.
4) Verwijzen naar Personen (met wie/van wie/over wie/aan wie etc)
De collega MET WIE/WAARMEE ik een project moet doen, is ziek geworden
Kijk naar deze vragen. Ik kies per vraag iemand uit
timer
4:00

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voornaamwoorden
Persoonlijke voornaamwoorden: 
verwijzen naar mensen/dieren/dingen.
Bezittelijke voornaamwoorden:
geven aan van wie iets is.

  • Me/Mijn neef heeft een brommer
  • Daar heb ik me/mijn vergist!
  • Als ik jou/jouw versla met schaken moet je trakteren!
  • Je hebt jou/jouw spullen nooit op orde!


Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Aan de slag
Spelling H4 Verwijswoorden: opdr 1 t/m 3 (blz 114 + 115)
  • Lees eerst de theorie op bladzijde 114
  • Maak vervolgens opdracht 1 t/m 3.

LET OP! Bij opdracht 4 krijg je nieuwe theorie over HUN/HEN
  • Lees daarom goed de informatie bij opdracht 4!
  • Maak vervolgens opdracht 4

timer
18:00

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Agenda tweede uur
  • Inloop/Absentie - 5 min
  • Vakantiequiz 
  • Prijsuitreiking
  • Oorlogswinter afkijken

timer
4:00

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Quiz!
Werk in tweetallen. Één van de twee logt in op de lessonUp.
Leg de telefoon plat op tafel

Er zijn 26 vragen, en de drie beste tweetallen winnen een prijs!

SUCCES!

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies


Vraag 1: Wat voor een soort tekst is dit?

A
gedicht
B
gebruiksaanwijzing
C
krantenartikel
D
voorleesboek

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vraag 2: Een uitdrukking

Zo gezond als een ...
A
vis
B
hond
C
kip
D
pauw

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vraag 3: spelling

Welk woord is GOED geschreven?
A
interresant
B
portomonnee
C
encyclopedie
D
onmiddelijk

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vraag 4: woordenschat
Hoe noem je een ander woord met (bijna) dezelfde betekenis?

A
gezegde
B
synoniem
C
alinea
D
afbeelding

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vraag 5: lezen
Uit welke boekenserie komt deze illustratie?
A
Hugo
B
Het leven van een loser
C
Niek de Groot
D
Dagboek van een muts

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vraag 6: uitdrukking Wat betekent:
Je ziet er
bedrukt uit?
A
dat je er verdrietig uitziet
B
dat je er moe uitziet
C
dat het lijkt of je onder het kopieerapparaat lag
D
dat je er goed uitziet

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vraag 7: grammatica
In welke zin staan precies drie werkwoorden?
A
De vliegen vliegen achter vliegen aan.
B
De reiziger zal met de trein gaan reizen.
C
In de mediatheek staan veel computers.
D
Misschien moeten wij verhuizen.

Slide 19 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vraag 8: gesprekken
Hoe noem je
wat iemand ergens van vindt?
A
interview
B
doorvragen
C
feit
D
mening

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 21 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Vraag 9: Bekijk het filmpje
Hoeveel passes gaven de spelers?
A
11
B
12
C
13
D
14

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

BONUSVRAAG:
Hoeveel mensen zag je in het filmpje?
A
5
B
6
C
7
D
8

Slide 23 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vraag 10 .Zet de zin in de verleden tijd:
"Ik haast me naar het werk."

Slide 24 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Vraag 11: Zet de zin in de verleden tijd:
Zij gaat naar Rotterdam.

Slide 25 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Vraag 12: een uitdrukking
Hoge bomen vangen veel .....
A
regen
B
vogels
C
water
D
wind

Slide 26 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vraag 13: spelling
Welk woord is GOED geschreven?
A
aggresief
B
agressief
C
agresief
D
aggressief

Slide 27 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vraag 14: grammatica
Hoe noem je het woord in hoofdletters?
Vind jij NEDERLANDS leuk?
A
lidwoord
B
heel werkwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
voltooid deelwoord

Slide 28 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vraag 15: woordenschat
Wat is een ander woord voor "realistisch"?
A
vreemd
B
echt
C
sterk
D
anders

Slide 29 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vraag 16: lezen
Wat is geen tekstdoel?
A
overhalen
B
informeren
C
amuseren
D
reageren

Slide 30 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vraag 17: grammatica
Wat is geen werkwoord?
A
ben
B
haar
C
geweest
D
loop

Slide 31 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vraag 18: spelling
Welk voltooid deelwoord is goed geschreven?
Ik heb de wijzigingen ......
A
verwerkt
B
verwerkd
C
gewerkt
D
verwerkdt

Slide 32 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vraag 19: woordenschat
Wat is een ander woord voor "kosteloos"?
A
eenvoudig
B
gratis
C
snel
D
zonder

Slide 33 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vraag 20: grammatica
Wat is dit voor een soort woord?
DE auto rijdt snel.
A
werkwoord
B
lidwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
geen van deze antwoorden

Slide 34 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 35 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 36 - Tekstslide

20 seconden kijken

Slide 37 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

21. Waar zag je de caravan?
A
cijfer 3 en 7
B
cijfer 3 en 10
C
cijfer 2 en 11
D
cijfer 5 en 10

Slide 38 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

22. Waar zag je de bananen?
A
cijfer 10 en 13
B
cijfer 11 en 15
C
cijfer 11 en 14
D
cijfer 4 en 18

Slide 39 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een dier verstopt in een zin.
1. De verdachte heeft niets aan een alibi zonder bewijs.
(bizon)
2. Het spant erom bij de laatste wedstrijd; wie wordt kampioen? (panter)
Nu jij..........................................

Slide 40 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

23. Welk dier vind je in de volgende zin?
De nieuwe woonplaats bleek Hoorn te zijn.

Slide 41 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

24. Welk dier vind je in de volgende zin?
Is in Europa uw hoofdkantoor gevestigd?

Slide 42 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

25. Welk dier vind je in de volgende zin?
In de speeltuin gaan de kinderen graag op de schommel.

Slide 43 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 44 - Tekstslide

35 sec
26. Het woord dat in de rebus stond was:
A
vliegenmeppers
B
vliegreizen
C
vliegtuigstoel
D
vliegtuigstoelen

Slide 45 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

En de winnaar is:.................!

Slide 46 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies