Tijdens het examen wordt leesvaardigheid en kijk- en luistervaardigheid getoetst.
Zorg dat je een eigen koptelefoon/oortjes meeneemt.
Slide 6 - Tekstslide
Stappenplan leesvaardigheid
Oriënterend lezen
Vraag + antwoorden lezen
Leesstrategie bepalen
Lezen van (het gedeelte van) de tekst
Beantwoord de vraag
Optioneel: Controleer je antwoord met de gouden tip: Je hele antwoord staat altijd volledig in de tekst
Slide 7 - Tekstslide
Extra tip:
Staat er een ''overdrijving'' in het antwoord? Denk hierbij aan woorden als: te, meer, meest, altijd, nooit etc.
Dan is de kans groot dat het antwoord een fout antwoord is.
Slide 8 - Tekstslide
Soorten vragen
Het centraal examen Engels bestaat uit de volgende vraagsoorten:
Meerkeuzevragen
Voorgestructureerde vragen
Open vragen
Slide 9 - Tekstslide
Meerkeuzevragen
Vragen waarop je moet kiezen uit een antwoordmogelijkheid a, b, c
Maximaal 6 mogelijkheden
Ongeveer 60% van de vragen zijn meerkeuzevragen
Per vraag maximaal 1 punt te verdienen
Deze vragen en antwoorden zijn in het ENGELS
Slide 10 - Tekstslide
Voorgestructureerde vragen
Met voorgestructureerde vragen bedoelen we vragen waar de antwoordmogelijkheden al gegeven zijn. Vaak kun je voor deze vragen meer dan 1 punt verdienen.
In-of aanvulvraag
Combinatievraag
Beweringenvraag
Ordeningsvraag
Citeervraag
Slide 11 - Tekstslide
In-of aanvulvraag
Ook wel de gatentekst-vraag genoemd. In de tekst is een woord weggelaten. Jij moet uit voorgeselecteerde antwoorden bepalen welk woord op de plaats in de tekst past
Slide 12 - Tekstslide
Combinatievraag
Dit zijn vragen waar je bijvoorbeeld de juiste persoon aan de juiste uitspraak moet koppelen of de juiste plaatsnaam aan de omschrijving.
Komt meestal niet veel voor.
Slide 13 - Tekstslide
Beweringenvraag
Ook wel de juist/onjuist of de wel/niet vragen genoemd.
Per bewering geef je aan of deze wel of niet klopt.
Slide 14 - Tekstslide
Ordeningsvraag
Dit zijn vragen waarbij je (meestal) de paragrafen in de juiste volgorde van de tekst moet zetten.
Veel leerlingen vinden dit erg lastige vragen. Het helpt om goed te kijken naar de signaalwoorden: zie je dat er een signaalwoord dat een opsomming aangeeft gebruikt wordt, dan is het logisch dat de volgende paragraaf een opsomming bevat en geen voorbeeld of conclusie.
Slide 15 - Tekstslide
Signaalwoorden
Die signaalwoorden en de veelvoorkomende vraagstellingen zijn sowieso goed om te leren. Ze helpen je om de vragen en de teksten sneller te begrijpen waardoor er meer tijd en rust zal zijn tijdens het examen.
Je vindt de signaalwoorden en meest voorkomende vragen in je examenbundel.
Slide 16 - Tekstslide
Citeervraag
Citeren betekent ‘letterlijk overschrijven’.
Bij een citaat is het belangrijk dat je heel precies overneemt wat er in de tekst staat geschreven.
Lees goed in de vraag wat je moet citeren.
Vaak is het citeren van de eerste twee woorden van de zin genoeg.
Slide 17 - Tekstslide
Citeren of vertalen?
Citeren en vertalen is NIET hetzelfde
Citeren = letterlijk uit de tekst overnemen in het Engels
Vertalen = je vertaalt het antwoord uit de tekst in je eigen Nederlandse woorden
Slide 18 - Tekstslide
Open vragen
Beantwoord een open vraag ALTIJD in het Nederlands TENZIJ er specifiek om Engels wordt gevraagd.