In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 4 videos.
Onderdelen in deze les
5.2 Sociaal gedrag
Slide 1 - Tekstslide
wat weet je nog van
5.1
Slide 2 - Tekstslide
Dit gedrag komt tot stand door
A
inwendige prikkels
B
uitwendige prikkels
C
beide antwoorden zijn juist
D
beide antwoorden zijn omjuist
Slide 3 - Quizvraag
Hoe heten prikkels die een sterkere reactie oproepen dan normaal?
Slide 4 - Open vraag
Op de gele kaartjes staan prikkels. Maar is het een uitwendige of een inwendige prikkel? Verbind de gele kaartjes met de rode.
Inwendige prikkel
Uitwendige prikkel
Je snijdt een ui en je ogen gaan tranen
Je hebt pijn in je keel
Je hoort een auto voorbij rijden
Op de fiets voel je koude wind
Slide 5 - Sleepvraag
Wat is GEEN voorbeeld van een inwendige prikkel
A
Motivatie om iets te doen
B
Enthousiasme voor de toets morgen
C
Reageren op een luchtalarm
D
Hormonen die zorgen voor puberaal gedrag
Slide 6 - Quizvraag
In een dierentuin beginnen wolven vaak te janken als zij het geluid van een sirene horen. De oppassers zijn aan dit jankgedrag van de wolven gewend. Argeloze bezoekers schrikken er soms van. Wordt in de tekst een respons van de wolven genoemd?
A
ja, de sirene
B
ja, het janken
C
nee
D
Ja, het schrikken
Slide 7 - Quizvraag
Je krijgt een impuls als de prikkel onder de drempelwaarde blijft.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 8 - Quizvraag
Wat gebeurt er met de drempelwaarde van je gehoor als je je concentreert om goed te luisteren?
A
De drempelwaarde wordt hoger.
B
De drempelwaarde wordt lager.
Slide 9 - Quizvraag
Hoe noem je het type prikkel waar een zintuig gevoelig voor is?
A
Drempelwaarde
B
Gewenning
C
Motivatie
D
Adequate prikkel
Slide 10 - Quizvraag
Heeft de neus van een hond een hogere of een lagere drempelwaarde dan jouw neus?
A
Hij is gevoeliger dus een hogere drempelwaarde
B
Hij is minder gevoelig dus een hoger drempelwaarde
C
Hij is gevoeliger dus een lagere drempelwaarde
D
Hij is minder gevoelig dus een lagere drempelwaarde
Omgaan met soortgenoten is Sociaal gedrag. Of het nou gaat om paren, vechten of elkaar voedsel brengen.
Er zijn grofweg 3 soorten sociaal gedrag:
Territorium gedrag
Voortplantingsgedrag
Groepsgedrag
Slide 17 - Tekstslide
Territorium gedrag
Gedrag met als functie het afbakenen van een gebied (territorium) en het verdedigen ervan tegen binnendringende soortgenoten. Afbakenen met geur of geluid.
Het territorium moet zo groot zijn dat het de groep kan voeden.
Slide 18 - Tekstslide
Territorium- gedrag
Aanvalsgedrag: Ter verdediging van eigen territorium
Vluchtgedrag:Vaak vlucht de uitdager, of de verliezer van het gevecht
Dreiggedrag:gedrag dat vaak wordt laten zien bij de grens van een territorium
Slide 19 - Tekstslide
Oversprong-
gedrag
Wanneer dieren in geval van een ruzie geen vlucht-, dreig- of aanvalsgedrag laten zien, maar iets heel anders. Noemen we dit oversprong gedrag.
Voorbeeld: Een hond gaat zich krabben en vlucht.
Slide 20 - Tekstslide
Voortplantingsgedrag
Voortplantingsgedrag is gedrag dat te maken heeft met voortplanting. Bijvoorbeeld:
baltsgedrag (voorbeelden volgende dia)
broedzorg
de paring
Slide 21 - Tekstslide
Slide 22 - Video
Groepsgedrag
Het dominante dier is de baas over de onderdanige dieren in de groep.
Rangorde: een groep metdominante en onderdanige dieren, waar iedereen zijn plek kent.
Een rangorde brengt rust in de groep, de regels zijn duidelijk.
Bij hennen heet de rangorde: pikorde.
Dominant
Dominant
Onderdanig gedrag
Slide 23 - Tekstslide
0
Slide 24 - Video
Wie staat er bovenaan in de rangorde?
A
Cas
B
Sal
C
Stijn
D
Alex
Slide 25 - Quizvraag
0
Slide 26 - Video
5.2 (Huis)werk
-Ga verder met het maken van je eigen begrippenlijst