El dinero viene y va

El dinero viene y va

Capítulo 5


1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
SpaansMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 4

In deze les zitten 41 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

El dinero viene y va

Capítulo 5


Slide 1 - Tekstslide

Typ het woord dat je hoort:

Slide 2 - Open vraag

Typ het woord dat je hoort:

Slide 3 - Open vraag

Typ het woord dat je hoort:

Slide 4 - Open vraag

Typ het woord dat je hoort:

Slide 5 - Open vraag

Typ het woord dat je hoort:

Slide 6 - Open vraag

Typ het woord dat je hoort:

Slide 7 - Open vraag

Typ het woord dat je hoort:

Slide 8 - Open vraag

Typ het woord dat je hoort:

Slide 9 - Open vraag

Pak je woordenlijst 
WB pag. 83                         Wat staat hier?
1. Iker paga su jersey con tarjeta.
2. Ainoa  e Iker van a comprar un nuevo móvil.
3. Ainoa se queja. Está muy cansada y no quiere más tiendas.
4. El nuevo móvil de Iker no pesa nada.
5. La dependienta se ha equivocado.
6. A Iker el jersey le queda demasiado estrecho.
7. La dependienta devuelve el dinero.
8. A Iker le gusta gastar su paga mensual, pero a Ainoa le gusta ahorrar.





Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Video

Maak een korter antwoord met 
lo, la, los, las
Voorbeeld: 
¿Has hecho los deberes para español?
Sí,he hecho los deberes para español.
     
Nieuwe antwoord: Sí, los he hecho.

Slide 12 - Tekstslide

vervang in het antwoord het lijdend voorwerp door:
lo,  la, los, las  (let op de goede plek!)
1. ¿Has escuchado la nueva canción de Daddy Yankee?
    Sí, he escuchado la nueva canción de Daddy Yankee.              

2. ¿Has comido el pastel de chocolate?
    Sí, he comido el pastel de chocolate.




Slide 13 - Tekstslide

¿Has escuchado la nueva canción de Daddy Yankee?
Sí, he escuchado la nueva canción de Daddy Yankee.

Slide 14 - Open vraag

¿Has comido el pastel de chocolate?
Sí, he comido el pastel de chocolate

Slide 15 - Open vraag

Als je wilt vragen hoe een kledingstuk bij iemand zit zeg je:
A
¿Qué te queda?
B
¿Cómo te queda?

Slide 16 - Quizvraag

Je bent een trui aan het passen en je wilt zeggen dat hij goed zit
A
Me queda bien
B
Le queda bien

Slide 17 - Quizvraag

Je bent een broek aan het passen. Je wilt zeggen dat de broek goed zit.
A
Los pantalones me queda bien
B
Los pantalones me quedan bien

Slide 18 - Quizvraag

Stel je ziet een mooie vestido. Je wilt weten hoe duur de jurk is. Hoe vraag je dat?
A
¿Cuánto cuesta?
B
¿Cuánto costa?
C
¿Cuánto cuestan?
D
¿Cuánto costan?

Slide 19 - Quizvraag

Stel je ziet een mooi paar zapatos. Je wilt weten hoe duur de schoenen zijn. Hoe vraag je dat?
A
¿Cuánto cuesta?
B
¿Cuánto costa?
C
¿Cuánto cuestan?
D
¿Cuánto costan?

Slide 20 - Quizvraag

          Decir el precio   > de prijs zeggen
46 euro   > cuarenta y seis euros
24, 95      > veinticuatro con noventa y cinco
18,50       > dieciocho con cincuenta
39,99      > treinta y nueve con noventa y nueve
100          > cien euros      
110            > ciento diez euros
149,95    > ciento cuarenta y nueve con noventa y cinco
¿Caro o barato?

Slide 21 - Tekstslide

Noteer de prijs in cijfers
cuarenta y nueve con noventa y nueve

Slide 22 - Open vraag

Noteer de prijs in cijfers
ciento cincuenta

Slide 23 - Open vraag

Noteer de prijs in cijfers
nueve con veinte

Slide 24 - Open vraag

Noteer de prijs in cijfers
ciento cuarenta con noventa y cinco

Slide 25 - Open vraag

Noteer de prijs in cijfers
treinta con ochenta y cinco

Slide 26 - Open vraag

¿Cuánto cuesta(n)?
los pantalones

la camiseta

 los zapatos

el jersey

Slide 27 - Tekstslide

De trappen van vergelijking
De vergrotende en verkleinende trap:
- Je gebruikt de woorden más (meer) of menos (minder) en zet ze vóór het bijvoeglijk naamwoord.
- Na het bijvoeglijk naamwoord komt het woordje que.
Voorbeelden:
a) Mi casa es más grande que tu casa.
b) Su libro es menos interesante que mi libro. 

Slide 28 - Tekstslide

¡Importante!
De volgende bijvoeglijke naamwoorden zijn onregelmatig in de vergrotende trap:
bueno/a wordt mejor (en dus niet más buen OF más mejor)
malo/a wordt PEOR (en dus niet más mal OF más peor)
Voorbeelden:
Mi hermano es mejor que yo en matemáticas.
(Mijn broer is beter dan ik in wiskunde)

Slide 29 - Tekstslide

De stellende trap
- De stelende trap maak je met de woorden TAN (net zo) + bijvoeglijk naamwoord + COMO

Mi casa es tan bonita como tu casa. 

Slide 30 - Tekstslide

Trappen van vergelijking
Jouw auto is net zo mooi als de mijne.
A
tanto bonito que
B
tan bonito que
C
tan bonito como
D
tanto bonito como

Slide 31 - Quizvraag

Trappen van vergelijking
Kies de juiste vertaling
Jouw cijfer is beter dan mijn cijfer
A
más buena que
B
mejor que
C
peor que
D
mucho bueno que

Slide 32 - Quizvraag

Trappen van vergelijking
Kies de juiste vertaling.
Amsterdam is kleiner dan Barcelona.
A
más pequeña que
B
menos pequeña que
C
más grande que
D
menos grande que

Slide 33 - Quizvraag

Trappen van vergelijking
Kies de juiste vertaling.
Een koffie is net zo duur als een thee.
A
tanto caro como
B
menos caro como
C
más caro que
D
tan caro como

Slide 34 - Quizvraag

Trappen van vergelijking
Kies de juiste vertaling
Een fiets is minder snel dan een motor.
A
menos rápida que
B
más rápida que
C
menos rápida como
D
tan rápida como

Slide 35 - Quizvraag

Trabajar para la marca de moda Zara
1. Kun je stage lopen bij de Zara?
2. Wat zoeken ze in deze  
personeelsadvertentie?
3. Waaruit bestaat het werk? 

Slide 36 - Tekstslide


Welke kwaliteiten moet je hebben voor de functie van kassamedewerker?

Hoe vaak moet je beschikbaar zijn?



Slide 37 - Tekstslide

Zoekt Zara etaleurs met ervaring?

Slide 38 - Tekstslide

1. Op welke manieren blijft Zara op
de hoogte van de modemarkt?

2. Waar of niet waar?

Aan het begin van het seizoen
produceert Zara grote
hoeveelheden kleding voor 
het hele seizoen

Slide 39 - Tekstslide

Waar of niet waar?

Olga is als stagiaire begonnen bij Zara


Slide 40 - Tekstslide

Waar of niet waar?
1. Zara heeft iets duurdere kleding 
dan de concurrentie.
2. Zara's ontwerpproces is flexibeler
dan dat vande concurrentie

Slide 41 - Tekstslide