In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 3 videos.
Lesduur is: 60 min
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
persoonsvorm
Herkennen en weergeven van de persoonsvorm in een zin.
onderwerp
Herkennen en weergeven van het onderwerp in een zin.
Werkwoordelijk gezegde
Herkennen en weergeven van het werkwoordelijk gezegde in een zin.
Lijdend voorwerp
Herkennen en weergeven van een lijdend voorwerp in een zin.
Lijdende en bedrijvende vorm
Herkennen en gebruiken van de lijdende of bedrijvende vorm in een zin.
Bijvoeglijk naamwoord
Herkennen en weergeven van een of meer bijvoeglijke naamwoorden in een zin.
Taalverzorging 4
Vrijdag 11 juni
Slide 2 - Tekstslide
Hulpwerkwoord
Herkennen en weergeven van een of meer hulpwerkwoorden in een zin.
Zelfstandig werkwoord
Herkennen en weergeven van een zelfstandig werkwoord in een zin.
Lidwoord
Herkennen en weergeven van een of meer lidwoorden in een zin.
Bijvoeglijk naamwoord
Herkennen en weergeven van een of meer bijvoeglijke naamwoorden in een zin.
Voorzetsel
Herkennen en weergeven van een voorzetsel in de zin.
werkwoordspelling
Gebruiken van de juiste werkwoordspelling in een context of zinsverband.
interpunctie
Herkennen van fouten in de interpunctie en hoofdlettergebruik.
zinsdelen
Functies van de grammaticale structuur in een zin herkennen.
Cijfer telt 3 x mee
Slide 3 - Tekstslide
Eerst de vraag goed lezen, daarna beantwoorden!
Slide 4 - Tekstslide
Slide 5 - Video
WT##@ = Persoonsvorm?
Slide 6 - Woordweb
Slide 7 - Video
Hij heeft mij een glimlach gegeven. PV =
A
hij
B
heeft
C
mij
D
gegeven
Slide 8 - Quizvraag
De getrainde jongen liep harder dan verwacht
A
getrainde
B
liep
C
harder
D
verwacht
Slide 9 - Quizvraag
Het fietsen naar zijn oma vindt hij het leukste wat er is. Persoonsvorm =
A
fietsen
B
vindt
C
leukste
D
is
Slide 10 - Quizvraag
Slide 11 - Video
Ik heb een ijsje gekocht. Het andere werkwoord in deze zin is?
Slide 12 - Open vraag
Aan de werkwoorden kun je zien in welke tijd een zin staat. Kies het goede antwoord.
A
juist
B
onjuist
Slide 13 - Quizvraag
Werkwoorden geven aan wat er gebeurt in een zin.
A
juist
B
onjuist
Slide 14 - Quizvraag
In een zin kan maximaal één werkwoord staan.
A
juist
B
onjuist
Slide 15 - Quizvraag
Wat weet je nog van het hulpwerkwoord?
Slide 16 - Open vraag
De dokter had haar onderzocht.
HWW =
A
onderzocht
B
had
C
dokter
D
de
Slide 17 - Quizvraag
Ik heb altijd al willen vliegen.
HWW=
A
ik heb
B
altijd al
C
vliegen
D
heb willen
Slide 18 - Quizvraag
Ik loop naar de stad.
HWW=
A
loop
B
de
C
er zit geen HWW in deze zin.
D
stad
Slide 19 - Quizvraag
werkwoordelijk gezegde (wwg)
Al die werkwoorden samen zeggen dus wat iemand doet of wat er gebeurt. We noemen alle werkwoorden in een zin het gezegde, het werkwoordelijk gezegde (wwg).
werkwoordelijk gezegde = alle werkwoorden in de zin
Slide 20 - Tekstslide
Wat heb jij zitten doen in die klas?
Het werkwoordelijk gezegde =
A
zitten
B
zitten doen
C
heb zitten doen
D
heb zitten
Slide 21 - Quizvraag
Het onderwerp van een zin is altijd een persoon.
A
juist
B
onjuist
Slide 22 - Quizvraag
Het onderwerp van een zin kan een persoon zijn
A
juist
B
onjuist
Slide 23 - Quizvraag
Als het onderwerp verandert van meervoud in enkelvoud, dan verandert ook de persoonsvorm.
A
juist
B
onjuist
Slide 24 - Quizvraag
Zinsdelen:
lijdend voorwerp
Slide 25 - Tekstslide
Wat weet je al?
hoe je de persoonsvorm kunt vinden
hoe je de zin moet verdelen in zinsdelen
hoe je het onderwerp kunt vinden
hoe je het werkwoordelijk gezegde kunt vinden
Slide 26 - Tekstslide
Leerdoel
weten hoe je een lijdend voorwerp in een zin moet vinden.
een lijdend voorwerp in een zin kunnen vinden en herkennen.
Slide 27 - Tekstslide
Uitleg
Persoonsvorm: zin vragend maken / in een andere tijd zetten
Werkwoordelijk gezegde: pv + alle andere ww
Onderwerp: Wie / wat + werkwoordelijk gezegde
Lijdend voorwerp: wie / wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp
Voorbeeld
Hij heeft een voetbal gevonden.
pv = heeft
wwg = heeft gevonden
ond = hij
lv = wie/wat heeft hij gevonden?
Slide 28 - Tekstslide
De postbode | gaf | het pakketje | aan de buren.
Wat is de persoonsvorm?
A
gaf
B
de postbode
C
het pakketje
D
aan de buren
Slide 29 - Quizvraag
De postbode | gaf | het pakketje | aan de buren.
Wat is het onderwerp?
A
gaf
B
de postbode
C
het pakketje
D
aan de buren
Slide 30 - Quizvraag
De postbode | gaf | het pakketje | aan de buren.
Wat is het lijdend voorwerp?
A
gaf
B
de postbode
C
het pakketje
D
aan de buren
Slide 31 - Quizvraag
Laura | heeft | haar huiswerk | toch | gemaakt.
Wat is het lijdend voorwerp?
A
Laura
B
haar huiswerk
C
toch
D
heeft gemaakt
Slide 32 - Quizvraag
Hebben | jullie buren | ook | een dure vakantie | geboekt | via die site?
Wat is het lijdend voorwerp?
A
jullie buren
B
via die site
C
een dure vakantie
D
hebben geboekt
Slide 33 - Quizvraag
Welke vraag kun je stellen om het lijdend voorwerp te vinden?
Slide 34 - Open vraag
Klopt dit?
In een zin zit altijd een lijdend voorwerp.
A
Ja
B
Nee
Slide 35 - Quizvraag
Klopt dit?
Een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel (zoals op, in, aan, met, voor e.d.).
A
nee
B
ja
Slide 36 - Quizvraag
Maak een zin met één onderwerp, een WWG en een lijdend voorwerp. Je zin bestaat uit 10 woorden of meer.