Zinsdelen benoemen

• Taal
• Basisschool
• Groep 8

Persoonsvorm

- vraagproef

- tijdsproef

- getalproef

Wat is de persoonsvorm in deze zin:

Mijn oudste zus heeft een rode auto.

1. oudste
2. rode
3. heeft
4. zus

Wat is de persoonsvorm in deze zin:
De grote auto stond op de betegelde oprit van ons huis.

1. stond
2. grote
3. betegelde
4. huis

Wat is de persoonsvorm in deze zin:
In de vertraagde beelden kon je het beter zien.

1. vertraagde
2. zien
3. beter
4. kon

Wat is de persoonsvorm in deze zin:
De huilende baby zette het hele huis op stelten.

1. huilende
2. op stelten
3. zette
4. huis

Onderwerp

wie? of wat? + persoonsvorm

Jan maakt in zijn vakantie een reis naar Amerika.

Wat is het onderwerp in de volgende zin:
Mijn buurman gleed uit over de vloer.

1. gleed
2. mijn buurman
3. buurman
4. vloer

Wat is het onderwerp in de volgende zin:
De advocaat bepleitte de zaak.

1. bepleitte
2. de zaak
3. advocaat
4. de advocaat

Wat is het onderwerp in de volgende zin:
Bewerkten de boeren de grond?

1. bewerkten
2. de boeren
3. de grond
4. boeren

Wat is het onderwerp in de volgende zin:
Hij verbrandde zijn hand aan het vuur.

1. hij
2. verbrandde
3. hand
4. vuur

(werkwoordelijk) gezegde

ALLE werkwoorden in de zin.

Wat is het werkwoordelijk gezegde in de volgende zin?
Wij hebben de avond4daagse gelopen.

1. hebben, gelopen
2. hebben
3. gelopen
4. wij hebben gelopen

Wat is het werkwoordelijk gezegde in de volgende zin?
Moeder heeft mij een ijsje beloofd.

1. beloofd
2. heeft
3. mij beloofd
4. heeft, beloofd

Wat is het werkwoordelijk gezegde in de volgende zin?
Mijn neefje is al drie keer verhuisd.

1. verhuisd
2. drie keer
3. is verhuisd
4. is al verhuisd

Wat is het werkwoordelijk gezegde in de volgende zin?
Dat gebeurt bij ons niet elke dag.

1. gebeurt dag
2. gebeurt
3. gebeurt niet elke dag
4. gebeurt elke dag

Lijdend voorwerp

wie? of wat? + gezegde + onderwerp

De chauffeurs hebben een kopje koffie gedronken.

Wat is het lijdend voorwerp in de volgende zin:
Mijn moeder vouwt de brief twee keer.

1. vouwt
2. vouwt de brief
3. mijn moeder
4. de brief

Wat is het lijdend voorwerp in de volgende zin:
Vader repareert de auto.

1. vader
2. repareert
3. de auto
4. auto

Wat is het lijdend voorwerp in de volgende zin:
De leraar helpt de leerling.

1. helpt
2. de leerling
3. de leraar helpt
4. de leraar

Wat is het lijdend voorwerp in de volgende zin:
De mol graaft een lange gang.

1. een lange gang
2. graaft
3. lange gang
4. gang

Meewerkend voorwerp

aan/voor wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?

Hij heeft aan Sanne het cadeau gegeven.

Wat is het meewerkend voorwerp in de volgende zin:
Ik hang mijn jas aan de kapstok.

1. hang
2. mijn jas
3. aan de kapstok
4. ik

Wat is het meewerkend voorwerp in de volgende zin:
Ik geef morgen aan Piet een pen.

1. morgen
2. geef morgen
3. aan Piet
4. Piet

Bepaling van plaats

 waar (+ persoonsvorm + onderwerp)? 

Ik gaf gisteren les in de klas.

Wat is de bepaling van plaats in de volgende zin:

Ik heb de doos met kranten in de kelder gezet.

1. de doos
2. de doos met kranten
3. in de kelder
4. heb gezet

Wat is de bepaling van plaats in de volgende zin:
Mijn neefje komt bij mij spelen.

1. mijn neefje
2. komt
3. bij mij
4. spelen

Bepaling van tijd

wanneer (+ persoonsvorm + onderwerp)?

Wij gaan donderdag op vakantie.

Wat is de bepaling van tijd in de volgende zin:
Het is dan veel te warm op iets te doen.

1. iets
2. warm
3. te doen
4. dan

Wat is de bepaling van tijd in de volgende zin:
Daar kunnen we elke dag zwemmen.

1. elke dag
2. zwemmen
3. daar
4. we