Taal thema 5

1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
TaalBasisschoolGroep 5

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

timer
1:00
De ruimtevaart

Slide 2 - Woordweb

Wat is een professor?
A
Iemand die heel geleerd is.
B
Iemand die in een film speelt.
C
Een astronaut.
D
Een ruimtevaarder.

Slide 3 - Quizvraag

Wat kun je in een laboratorium doen?

Slide 4 - Open vraag

Wat betekent 'rasecht'?
A
Een beetje echt.
B
Helemaal echt.
C
Half echt.
D
Niet echt.

Slide 5 - Quizvraag

Wat is een ander woord voor 'amper'?
A
geen
B
nauwelijks
C
helemaal
D
precies

Slide 6 - Quizvraag

Bedenk een woord wat past bij 'smeerboel'

Slide 7 - Open vraag

Waar zou jij naar toe gaan als je 'een luchtje gaat scheppen?'

Slide 8 - Open vraag

Wat is een ander woord voor het 'onderwerp' van een zin?
A
Het waar-deel
B
Het wat-deel
C
Het wie-deel

Slide 9 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?
Er kijkt een astronaut door het raam naar binnen.

Slide 10 - Open vraag

Wat is het onderwerp?
Jan-Erik kan niet slapen.

Slide 11 - Open vraag

Slide 12 - Video

Naar welk woord verwijst 'ze'?
Mijn tante gaat op vakantie. Ze heeft er veel zin in!
A
vakantie
B
zin
C
mijn tante
D
gaat

Slide 13 - Quizvraag

Wat is het verwijswoord?
De astronaut gaat op ruimtereis. Hij heeft een ruimtepak aan.

Slide 14 - Open vraag

Slide 15 - Tekstslide

In welke zin staat de komma op de goede plek?
A
Natuurlijk, ben ik echt dat zie je toch wel.
B
Natuurlijk ben ik, echt dat zie je toch wel.
C
Natuurlijk ben ik echt dat zie je, toch wel.
D
Natuurlijk ben ik echt, dat zie je toch wel.

Slide 16 - Quizvraag

In welke zin staat de komma op de goede plek?
A
Mama, mag ik een snoepje?
B
Mama mag ik, een snoepje?
C
Mama mag, ik een snoepje?
D
Mama mag ik een, snoepje?

Slide 17 - Quizvraag

Slide 18 - Video

Bedenk zoveel mogelijk zelfstandige naamwoorden:
timer
1:00

Slide 19 - Open vraag

Schrijf het znw op met het lidwoord:
Ze vliegen er met een raket naar toe.

Slide 20 - Open vraag

Schrijf het znw op met het lidwoord:
De astronaut is aan het werk.

Slide 21 - Open vraag

De mevrouw heeft een nachtmerrie gehad.
A
de mevrouw, heeft
B
de mevrouw, de nachtmerrie
C
de nachtmerrie
D
de nachtmerrie, heeft

Slide 22 - Quizvraag