H11 Inhoud ruimtefiguur

Inhoud ruimtefiguren
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
WiskundeMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Inhoud ruimtefiguren

Slide 1 - Tekstslide

Inhoud balk
Formule
Inhoud balk = breedte x lengte x hoogte
Alle maten in dezelfde eenheid (cm, dm, m, etc.)

Slide 2 - Tekstslide

Bereken de inhoud
van de balk.
(Inhoud balk = lengte x breedte x hoogte)

Slide 3 - Open vraag

Bereken de inhoud
van de balk

Slide 4 - Open vraag

Inhoud prisma
Formule
Inhoud prisma = oppervlakte grondvlak x hoogte
Het grondvlak is NIET altijd het vlak dat op de grond staat!

Slide 5 - Tekstslide

Prisma
Een prisma is een ruimtefiguur met twee precies even grote vlakken die evenwijdig lopen (die noemen we het grondvlak en het bovenvlak) en een aantal zijvlakken (die steeds de vorm van een rechthoek hebben).
Voorbeelden prisma
De blauw gekleurde vlakken zijn het grondvlak en het bovenvlak

Slide 6 - Tekstslide

Bereken de inhoud
van het prisma
Bereken eerst de oppervlakte van het grondvlak. Daarna vermenigvuldigen met de hoogte.

Slide 7 - Open vraag

Inhoud piramide en kegel
Formule
Inhoud = oppervlakte grondvlak x hoogte : 3
Wanneer het grondvlak een cirkel is, is het een kegel. Elke andere vorm van het grondvlak is een piramide

Slide 8 - Tekstslide

Bereken de inhoud van de piramide.
Oppervlakte van de bodem is 18 m².
Hoogte is 18 dm.

Slide 9 - Open vraag

Bereken de inhoud van de piramide
met een vierkant als grondvlak.

Slide 10 - Open vraag

Bereken de inhoud van de kegel.
De kegel heeft een hoogte van 9cm.
Rond af op twee decimalen.

Slide 11 - Open vraag

Inhoud cilinder
Formule
Inhoud cilinder = oppervlakte grondvlak x hoogte
Het grondvlak van een cilinder is een cirkel.
Formule oppervlakte cirkel: straal x straal x pi

Slide 12 - Tekstslide

Bereken de inhoud van de cilinder.
Rond je antwoord af op twee decimalen.

Slide 13 - Open vraag

Vergroten
Wanneer je figuren vergroot gebruik je steeds een vergrotingsfactor (of korter: factor). Deze (vergrotings)factor geeft aan hoe een figuur vergroot wordt. 

Een vergrotingsfactor van 4 betekent dat alle lengten 4x zo groot worden. Een lijn of zijde die eerst 1,5cm was wordt dus 4 x 1,5 = 6cm

Slide 14 - Tekstslide

Bereken de factor waarmee
de kleine driehoek is vergroot.

Slide 15 - Open vraag

Bereken de lengte
van EF in cm

Slide 16 - Open vraag

Vergroten van een oppervlakte
Wanneer een oppervlakte wordt vergroot, wordt EN de breedte met de factor vermenigvuldigt EN de lengte wordt met dezelfde factor vermenigvuldigt.
De oppervlakte wordt dan met factor² vergroot.

Slide 17 - Tekstslide

Voorbeeld vergroten oppervlak
Een pasfoto van 2cm x 3cm wordt met factor 4 vergroot. Dit betekent dat alle zijden met 4 worden vermenigvuldigt.
De breedte wordt 2x4 = 8cm en de lengte wordt 3x4 = 12cm. Bij een vergroting van zijden vermenigvuldig je met de factor.

De oppervlakte van de vergroting wordt 8 x 12 = 96 cm². De oppervlakte van de pasfoto was 2x3 = 6 cm². De oppervlakte is dus 96 : 6 = 16 keer zo groot geworden. Bij een vergroting van de oppervlakte vermenigvuldig je met factor x factor = factor². In dit voorbeeld is de oppervlakte van de vergroting te berekenen met 6 x 4² = 96cm².

Slide 18 - Tekstslide

Een rechthoek met een oppervlakte van 5 cm² wordt vergroot met factor 3. Bereken de oppervlakte van de vergroting.
Bij vergrotingen van een oppervlakte vermenigvuldig je met de factor²; dus factor x factor x oorspronkelijke oppervlakte.

Slide 19 - Open vraag

Een cirkel met een oppervlakte van 15 m² wordt vergroot met factor 2,5.
Bereken de oppervlakte van de vergroting.

Slide 20 - Open vraag

Een nieuw huis wordt vaak als model
uitgeprint. Het echte huis wordt 40x zo
groot. De hoogte van het model is 22cm
Wat is de hoogte van het echte huis?

Slide 21 - Open vraag

Einde les

Slide 22 - Tekstslide