In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Formuleren - verwijzen
Slide 1 - Tekstslide
Waarom gebruik je verwijswoorden?
Slide 2 - Open vraag
Je gebruikt verwijswoorden om herhaling te voorkomen. Daardoor wordt jouw tekst interessanter.
Slide 3 - Tekstslide
Bobby speelt graag met zijn flostouw. Bobby pakt dan Bobby's flostouw. Bobby brengt het daarna naar Bobby's baasje, zodat Bobby's baasje de andere kant van het flostouw vast kan houden.
Bobby speelt graag met zijn flostouw. Hij pakt dan zijn flostouw. Hij brengt het daarna naar zijn baasje, zodat hij de andere kant van het flostouw vast kan houden.
Slide 4 - Tekstslide
Let op: het moet wel duidelijk blijven wie/ wat je bedoelt.
De juf gaf Lisa haar proefwerk terug. Ze was tevreden met het resultaat.
??
De juf gaf Tom zijn proefwerk terug. Hij was tevreden met het resultaat.
De juf gaf Tom zijn proefwerk terug. Zij was tevreden met het resultaat.
Slide 5 - Tekstslide
Slide 6 - Tekstslide
Naar welk woord wordt verwezen met 'het'?: "Bruinbrood is gezond, omdat het veel vezels bevat."
A
gezond
B
bruinbrood
Slide 7 - Quizvraag
Naar welk woord wordt verwezen met 'hem'?: "Het verbaast me dat deze brief nog niet in uw bezit is. Ik heb hem vorige week gestuurd."
A
brief
B
bezit
Slide 8 - Quizvraag
Naar welk woord wordt verwezen met 'haar'?: "De directie is als gevolg van het advies teruggekomen op haar beslissing."
A
directie
B
advies
Slide 9 - Quizvraag
Naar welk woord wordt verwezen met 'zijn'?: "Het buurtcentrum heeft zijn activiteiten gestaakt, omdat het geen subsidie meer krijgt."
Slide 10 - Open vraag
Verwijzen: met verwijswoorden verwijs je naar andere woorden
de-woord (m)
hij, hem: Kees is aanwezig. Ik heb hem net nog gezien.
zijn: Kees is aanwezig. Zijn fiets staat er.
deze, die: Die/deze meneer heet Kees.
Slide 11 - Tekstslide
Verwijzen: met verwijswoorden verwijs je naar andere woorden.
De-woord (v)
zij, ze: Anne is aanwezig. Ze/zij staat in de tuin.
haar: Anne is aanwezig. Haar fiets staat er.
deze, die:Die/deze mevrouw heet Anne.
Slide 12 - Tekstslide
Verwijzen: met verwijswoorden verwijs je naar andere woorden.
Het-woord (o)
Het: Het hondje heeft de hele middag gespeeld. Daarom slaapt het zo vast.
Zijn: Het hondje heeft zijn speelgoed gevonden.
Dit/dat:Dit/dat hondje heet Vlekkie.
Slide 13 - Tekstslide
Verwijzen: met verwijswoorden verwijs je naar andere woorden.
Meervoud
zij, ze, hen, hun: De mensen komen net binnen. Ze moeten naar de derde verdieping.
hun: Neem jij hun jassen aan?
deze, die: Deze/die mensen zijn net binnengekomen.
Slide 14 - Tekstslide
de of het?
De: mannelijk/ vrouwelijk/ meervoud
Het: onzijdig/ verkleinwoordje
Mannelijk of vrouwelijk? Gebruik een woordenboek!
Slide 15 - Tekstslide
Verbeter het foute verwijswoord 'dat' in onderstaande zin. "Marit heeft hun ooit haar boeken geleend, maar dat hebben Rosa en Nico nooit teruggegeven."
Slide 16 - Open vraag
Verbeter het foute verwijswoord 'deze' in onderstaande zin. "Enkele leden van deze comité zijn al sinds 2013 bij de organisatie van deze roeiwedstrijden betrokken.'
Slide 17 - Open vraag
Welk woord moet op de plaats van de puntjes komen staan? Kijk, dat is de jas ... ik zo graag wil
A
die
B
dat
C
wat
Slide 18 - Quizvraag
Welk woord moet op de plaats van de puntjes komen staan? Waar is het wasmiddel ... ik gisteren gekocht heb?
A
die
B
dat
C
wat
Slide 19 - Quizvraag
Welk woord moet op de plaats van de puntjes komen staan? Marloes ging vervolgens de regiomanager bellen, ... ik niet zo verstandig vond.
A
die
B
dat
C
wat
Slide 20 - Quizvraag
Welk woord moet op de plaats van de puntjes komen staan? Dat was echt het laatste ... ik van haar verwacht had.
A
die
B
dat
C
wat
Slide 21 - Quizvraag
Welk woord moet op de plaats van de puntjes komen staan? Dat is de beste grap ... ik in tijden heb gehoord.
A
die
B
dat
C
wat
Slide 22 - Quizvraag
Welk woord moet op de plaats van de puntjes komen staan? Alles ... je hier ziet, is te koop
A
die
B
dat
C
wat
Slide 23 - Quizvraag
Slide 24 - Tekstslide
Met wie/ waarmee, over wie/ waarover
Naar dieren/ dingen verwijs je met waar + voorzetsel
Het voorstelwaarover we spraken, is aangenomen.
Naar mensen verwijs je met voorzetsel + wie
Mijn mentor, met wie ik heb overlegd, vindt mijn voorstel goed.
Slide 25 - Tekstslide
Welk woord moet op de plaats van de puntjes komen staan? De klant... je vanochtend je kaartje hebt gegeven, heeft zojuist gebeld
A
aan wie
B
waaraan
Slide 26 - Quizvraag
Welk woord moet op de plaats van de puntjes komen staan? Mevrouw Kievits, de boekhouder... ik je eerder mailde, krijgt de kwartaalaangifte niet op tijd klaar.
A
over wie
B
waarover
Slide 27 - Quizvraag
Welk woord moet op de plaats van de puntjes komen staan? Is je opmaak van je verslag iets ... je je druk moet maken?
A
over wie
B
waarover
Slide 28 - Quizvraag
Welk woord moet op de plaats van de puntjes komen staan? In vak C zitten supporters... ik liever niet in aanraking kom.