TaalCompleet A2, 1.2 Zinnen maken

Oefenen met zinnen maken
- Herhaling zinnen met 2 werkwoorden
- Volgorde van de tijd en de plaats in de rest
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2MBOISKStudiejaar 2

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Oefenen met zinnen maken
- Herhaling zinnen met 2 werkwoorden
- Volgorde van de tijd en de plaats in de rest

Slide 1 - Tekstslide

Ik ga vandaag op school veel leren.

Slide 2 - Tekstslide

Hoe maak je zinnen? 

Slide 3 - Tekstslide

De rest: tijd of plaats
De rest staat op de derde plaats, na het eerste werkwoord. Het kan een tijd of een plaats zijn. De tijd staat vaak voor de plaats. Kijk naar de voorbeelden:
1. Mijn zoon woont in Den Haag.
2. Ik woon al 56 jaar in dit huis
3. Mijn vrouw woont pas twee jaar in Nederland.
4. Mijn dochter gaat volgende maand in Rotterdam wonen


Slide 4 - Tekstslide

De rest: wie of wat
De rest kan dus tijd of plaats zijn. Maar het kan ook wie of wat zijn. Kijk naar de voorbeelden:

Slide 5 - Tekstslide

Oefening 1
Kies het goede antwoord.

Slide 6 - Tekstslide

Ik ga om 8 uur naar mijn werk.

Wat is de tijd?
A
om 8 uur
B
ga
C
naar mijn werk
D
Ik

Slide 7 - Quizvraag

Ik doe 's ochtends boodschappen bij de Aldi.
Wat is de plaats?
A
's ochtends
B
boodschappen
C
Ik
D
bij de Aldi

Slide 8 - Quizvraag

Khalid fietst vaak naar school.

Wat is het werkwoord?
A
Khalid
B
fietst
C
vaak
D
naar school

Slide 9 - Quizvraag

Ik koop donderdag een nieuwe auto bij de dealer.
Wat is: een nieuwe auto?
A
de tijd
B
de plaats
C
wie of wat
D
het werkwoord

Slide 10 - Quizvraag

Julia verhuist in mei naar Hengelo.

Wat is: in mei?
A
de tijd
B
de plaats
C
het werkwoord
D
wie of wat

Slide 11 - Quizvraag

Ik ga vanavond naar een restaurant.

Wat is: een restaurant?
A
het werkwoord
B
de tijd
C
wie of wat
D
de plaats

Slide 12 - Quizvraag

De rest
Een hoofdzin begint met wie of wat. Op plek 2 staat het (eerste) werkwoord. Daarna komt de rest. De rest kan tijd, plaats en wie of wat zijn. 
Tijd: om 8 uur, morgen, in 2021, volgende maand, altijd
Plaats: in Hengelo, op de stoel, op de markt, naar huis, in de tuin
Wie of wat: een broek, de auto, mijn broer, kaas, zijn fiets

Slide 13 - Tekstslide

Oefening 2
Body grammar

Slide 14 - Tekstslide

Oefening 3
Welke zin is goed?

Slide 15 - Tekstslide

Welke zin is goed?
A
Ik werk in Den Haag de hele dag.
B
Ik werk de hele dag in Den Haag.

Slide 16 - Quizvraag

Welke zin is goed?
A
De vrouwen gaan naar de les volgende week.
B
De vrouwen gaan volgende week naar de les.

Slide 17 - Quizvraag

Welke zin is goed?
A
Wij krijgen elk jaar met kerst extra salaris.
B
Wij krijgen extra salaris met kerst elk jaar.

Slide 18 - Quizvraag

Welke zin is goed?
A
Alex heeft om 10:00 uur elke dag pauze.
B
Alex heeft elke dag om 10:00 uur pauze.

Slide 19 - Quizvraag

Oefening 4
Maak goede zinnen met de woorden

Slide 20 - Tekstslide

Maak goede zinnen met de woorden:
ga | om 15:00 uur | naar huis | Ik | .

Slide 21 - Open vraag

Maak goede zinnen met de woorden:
gaan | twee weken | dit jaar | op vakantie | Wij | .

Slide 22 - Open vraag

Maak goede zinnen met de woorden:
ga| in de ochtend | op bezoek | Ik | bij een vriend | vandaag | .

Slide 23 - Open vraag

Maak goede zinnen met de woorden:
groenten | kopen | Wij | straks | op de markt | .

Slide 24 - Open vraag

Maak goede zinnen met de woorden:
Hij | vandaag | bij de dokter | heeft | een afspraak | om 10:00 uur | .

Slide 25 - Open vraag

Maak goede zinnen met de woorden:
uit Spanje | vanavond | komen | Mijn ouders | terug | .

Slide 26 - Open vraag

Oefening 5
Praat samen: Gebruik het woord tussen haakjes. Maak hele zinnen.

Slide 27 - Tekstslide

Praat samen
1. Wat doe je morgen? (morgen)
2. Met wie heb jij in het weekend een afspraak? (met)
3. Waar wandel jij graag in de zomer? (in)
4. Wanneer doe jij in de supermarkt boodschappen? (op)
5. Hoe laat ontbijt jij in het weekend? (om)
6. Hoe ga je straks naar huis? (met)
7. Hoe vaak ga jij naar de kapper? (keer)
8. Van wie krijg jij elke dag een berichtje? (van)

Slide 28 - Tekstslide