Unit 1: Cities

Welcome 2g!
You will need: Notebook, Handout and a pen
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 28 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 80 min

Onderdelen in deze les

Welcome 2g!
You will need: Notebook, Handout and a pen

Slide 1 - Tekstslide

planning
  • Homework
  • Samenvatting maken voor toets
  • Grammar Recap (herhaling)
  • Homework

Slide 2 - Tekstslide

Important date!

October the 4th ==> Test unit 1

Slide 3 - Tekstslide

Oefen de Toetstaal
Descriptions = beschrijvingen
Which word is the odd one out? = Welk woord hoort er niet bij?

Put the words in the correct order. Write down the sentences.
Zet de woorden in de juiste volgorde. Schrijf de zinnen op.

Turn the following sentences into English WH- questions
Verander de volgende zinnen in Engelse WH-vragen.

Slide 4 - Tekstslide

Oefen de Toetstaal
Describe what is happening in the photographs.
Write down one English sentence per photograph, and use the Present Continuous.
Use at least six words per sentence.

Beschrijf wat er gebeurt op de foto's.
Schrijf één Engelse zin per foto, en gebruik de present continuous.
Gebruik tenminste 6 woorden per zin. 

Slide 5 - Tekstslide

Oefen de Toetstaal
Make sentences with the words given.
You can change the form of the words.
Each sentence should be at least seven words long.
1. queue - return 
Maak zinnen met de gegeven woorden.
Je kan de vorm van de woorden veranderen.
Elke zin moet tenminste 7 woorden lang zijn. 

Slide 6 - Tekstslide

Lesson goals
aan het einde van de les... / at the end of the lesson...

  • heb een een samenvatting van alle grammatica hoofstuk 1 gemaakt
    At the end of the lesson I have a summary or all grammar unit 1

Slide 7 - Tekstslide

Cities

Slide 8 - Tekstslide

opdracht 50
timer
10:00

Slide 9 - Tekstslide

Grammar

Slide 10 - Tekstslide

Possessive pronouns
= bezittelijk voornaamwoord
jouw / jouwe / van jouw
timer
3:00

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Posessive pronouns
Bezittelijk voornaamwoord met zelfstandig naamwoord erachter:
  • mijn huis       my house
  • haar hond     her dog

Bezittelijk voornaamwoord zonder zelfstandig naamwoord erachter.
  • Dat is niet jouw bal, het is de mijne = That is not your ball, it's mine
  • Mevrouw! Dat is niet zijn pen, het is de hare = Teacher! That's not his pen, it's hers

Bezittelijk voornaamwoord: of mine/ of yours / etc..
Lijkt op my, your, her, etc... Hiermee verwijs je terug naar een zelfstandignaamwoord.
  • Hij is een goede vriend van mij = He's a great friend of mine

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Grammar

Slide 15 - Tekstslide

's / s' / ' / ...of... (genitive)
  • = Bezitsvorm
  • Bij personen of dieren in het enkelvoud gebruik je altijd ' 's '
Voorbeeld: The dog's bag / Tim's phone

  • Personen of dieren in het meervoud 
Voorbeeld: The girls' parents / The people's choice

  • Bij dingen gebruik je 'the ... of...'
The wheels of the bus


==> Eindigt met s/ sis-klank --> +  '
==> Geen s / sis-klank aan einde? --> 's

Slide 16 - Tekstslide

Grammar

Slide 17 - Tekstslide

8 WH-questions: learn by heart
  1. who = wie
  2. whose = van wie
  3. what (bij keuze uit meerdere dingen) = wat
  4. which (bij keuze uit beperkt aantal dingen) = welke
  5. where = waar
  6. when = wanneer
  7. why = waarom
  8. how = hoe

Slide 18 - Tekstslide

which or what: what's the difference
WHICH -> Bij een keuze uit een klein aantal dingen
Which subject do you like most? English or maths?

WHAT -> Bij een keuze uit meerdere dingen
What is your favourite colour?

Slide 19 - Tekstslide

Self Test Unit 1 on computer
1. Make Self Test Unit 1 

2. Vul in WB p. 37 per opdracht evaluatieschema in
En maak opdrachten in Catch Up waar je 3 of meer fouten hebt. 





Slide 20 - Tekstslide

The present simple

Slide 21 - Tekstslide

The present simple
What? (wat is het?)
  • De tegenwoordige tijd

Use (Wanneer wordt het gebruikt?)
  • feiten, gewoonten en dingen die we met regelmaat doen.

Form (Hoe wordt het geformuleerd?)
  • hele werkwoord (stam)
  • BEHALVE bij He, She & It ==> SHIT RULE = hele werkwoord + s
voorbeelden:
Positieve zin --> I live in Spain / She lives in Spain
Negatieve zin --> I do not live in Spain / He does not live in Spain
Vragende zin -->Do they live in Spain? / Does it live in Spain?

Bij She / He / It gebruiken we 'does' in plaats van 'do'

Slide 22 - Tekstslide

Grammar
Future: To be going to

Slide 23 - Tekstslide

Future tense / Toekomstige tijd
Om aan te geven dat iets in de toekomst gebeurt gebruiken we:
 
  • will + infinitive ==> 
I don't think she sees me, I'll (will) wave

  • 'to be' + going to + infinitive ==> 
When the queen walks by, I'm going to wave.

Slide 24 - Tekstslide

Future met 'to be' + going to + infinitive
am, are, is + (not) going to + het hele werkwoord (infinitive)

  • Wordt gebruikt om aan te geven dat iemand iets van plan is om te doen. (planning / intentie)
  • Wordt gebruikt om een voorspelling te doen waarvan je zeker weet dat het gaat gebeuren (voorspelling met bewijs)
  • Wordt gebruikt om een voorspelling te doen op basis van wat je ziet.  

Slide 25 - Tekstslide

Future: to be going to

Bevestigende zin: am/are/is + going to + hele ww (infinitive)
Look! That girl is going to jump in the river!

Negatieve zin: am/are/is + (not) going to + hele ww (infinitive)
We are not going to invite David to our party

Vragende zin: am/are/is vooraan de zin + ond. + going to + hele ww (inf.)
Is it going to rain? It is very cloudy.

Slide 26 - Tekstslide

One / Ones
  • One / Ones worden in het Engels gebruikt om zelfstandige naamwoorden die al eerder in de zin zijn genoemd te vervangen.
    My sister always takes the small pillow, so I take the big one
    Mijn zusje neemt altijd de kleine kussen, dus ik neem de grote
  • We weten al dat het om pillow gaat, dus het woord hoeft niet nog eens herhaald te worden.

one ==> enkelvoud
ones ==> meervoud

Slide 27 - Tekstslide

Opdracht: one / ones
Vul in: one / ones en leg je antwoord uit.
  1. Is this your pencil? No, mine is the blue _________________.
  2. Which are your shoes? The brown _________________.
  3. Man U is the team in the red shirts, Chelsea is the team in the blue_________________.
  4. Alex has got a new car, Steve has got an old _________________.
  5. What colour are your T-shirts? I’ve got red _________________ and blue_________________.
  6. Our form teacher is very strict. I’m sorry. We’ve got a nice _________________.
  7. My geography teacher is not very nice. But there are nice _________________, too.
  8. We’ve got three cars. A red _________________, a blue _________________ and a yellow _________________.
  9. Which apple do you want? The red _________________ or the green _________________?
  10. What kind of bananas do you prefer? Yellow _________________ or green _________________?
timer
1:00

Slide 28 - Tekstslide