wederk. ww,

1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide


Heute




- Kurze Wiederholung letzter Woche
- Aufgaben 6 und 8 hören  
- Sprechen üben
- Mit den Hausaufgaben weiterarbeiten

- Hausaufgaben letzter Woche

Slide 2 - Tekstslide

Een wederkerend werkwoord
heeft een wederkerend voornaamwoord,
zoals ‚zich‘ in het Nederlands.

Voorbeelden:
zich vergissen > ik vergis me
zich verheugen > hij verheugt zich

Slide 3 - Tekstslide

Wederkerende werkwoorden
'zich' wordt in het Duits:  sich
en past zich aan de persoon aan


sich freuen > er freut sich

Slide 4 - Tekstslide

Wederkerende werkwoorden
Om de wederkerende werkwoorden te kunnen gebruiken,
moet je
 een werkwoord kunnen vervoegen.

Hoe ging dat ook alweer?

Slide 5 - Tekstslide

Een werkwoord in de o.t.t. vervoegen
Een werkwoord vervoegen:

                                  stam + (fe) E – ST – T – EN – T – EN

stam
= hele werkwoord (= infinitief) minus -en/-n


Slide 6 - Tekstslide

Een werkwoord in de o.t.t. vervoegen
Voorbeeld: kaufen (= kopen)

Ich              kauf                        wir          kauf en
du               kauf st                      ihr            kauf t
er/sie/es  kauf                       sie/Sie    kauf en  

Slide 7 - Tekstslide

Wederkerend werkwoord 'sich beeilen" (= haasten)
ich              beeil e  mich                      ik haast me
du               beeil st dich                       jij haast je
er/sie/es  beeil   sich                       hij/zij/het haast zich     wir               beeil en uns                      wij haasten ons
ihr                beeil   euch                     jullie haasten je
sie/Sie       beeil en sich                      zij haasten zich/                                                                                                     u haast zich

Slide 8 - Tekstslide

Ich wasche ............... die Hände
A
mich
B
ich
C
mir

Slide 9 - Quizvraag

Vertaal: jij verveelt je
(sich langweilen(
A
du langweilest dir
B
du langweilst
C
du langweilst dich
D
du langeweilst dich

Slide 10 - Quizvraag

Vertaal: zij schaamt zich
(sich schämen)

Slide 11 - Open vraag

Hören
Wir hören Aufgaben 6 und 8 auf Seite 132 und 133

Slide 12 - Tekstslide

Sprechen üben!
Wir üben das Sprechen in breakout-rooms für 8 Minuten. Verwende der Text  'ich bin krank' und ‚Beim Arzt‘ auf Seite 132 und 133. Wechsle die Rollen auch.

Slide 13 - Tekstslide

Feedback! Beantwoord deze vragen per nummer, dus: '1. ik vind,.....'
1. Wat zou je volgende week anders willen t.o.v. deze week?
2. Wat vond je wel werken en wat niet?
3. Bekijk de grammatica van Lektion 1 en 2 in het boek. Waar wil je nog extra mee oefenen?

Slide 14 - Open vraag

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

Heute
- Wir lesen Aufgabe 3 aus Lektion 4
- Wir wiederholen und erkennen Grammatik D

Slide 19 - Tekstslide

Welche Präpositionen (voorzetsels) gehören zu dem 3. Fall?

Slide 20 - Open vraag

Welche Präpositionen gehören zu dem 4. Fall?

Slide 21 - Open vraag

Welche Wörter vermissen? Schreibe sie folgendermaßen in der Chat auf:
1. 
2. 

Slide 22 - Tekstslide

Bearbeite jetzt Aufgaben 8 und 9 auf Seite 141.
 
Wir besprechen sie am Ende der Stunde oder am Montag

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Tekstslide