TB1: Les 4+5

TB1: Les 4 & les 5






Zelfstandig werk 
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
Project algemene vakkenSecundair onderwijs

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

TB1: Les 4 & les 5






Zelfstandig werk 

Slide 1 - Tekstslide

Lees de onderstaande tekst

hallo allemaal welkom bij het onderdeel spelling hoofdletters en leestekens je leert wanneer je een hoofdletter moet plaatsen en wanneer je leestekens moet gebruiken zoals je ziet mist dit hele stuk hoofdletters en punten wat vind jij daarvan leest het makkelijk of leest het juist moeilijk leestekens en
hoofdletters zijn er voor om teksten makkelijker te kunnen lezen dus hoe het hier staat is natuurlijk helemaal fout maar hoe moet het dan wel wanneer plaats je een hoofdletter


Slide 2 - Tekstslide

Vond je deze tekst gemakkelijk om te lezen?
JA
NEEN

Slide 3 - Poll

Wanneer schrijf je een hoofdletter?

Slide 4 - Woordweb

Slide 5 - Tekstslide

Wanneer gebruik ik welk leesteken?
Zie WB p. 304

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

HOOFDLETTERS EN LEESTEKENS


Maken een tekst duidelijker en beter te lezen.


De lezer kan de tekst zo ook veel beter begrijpen.

Slide 9 - Tekstslide

4

Slide 10 - Video

00:17
Ik wordt hier zo boos van.
Is het werkwoord correct gespeld?
A
ja
B
neen

Slide 11 - Quizvraag

01:23
Wat is het juiste antwoord?
Van veel trainen ... je sterk.
A
word
B
wort
C
wordt

Slide 12 - Quizvraag

01:45
Hij (houden) van zijn spiegelbeeld.

Slide 13 - Open vraag

02:20
Hoe vind ik de stam van een werkwoord?

Slide 14 - Open vraag

Wanneer gebruik je géén hoofdletter?
A
Namen van winkels
B
Familienamen
C
Namen van maanden
D
Namen van musea

Slide 15 - Quizvraag

Wanneer gebruik je géén hoofdletter?
A
Namen van feestdagen
B
Namen van seizoenen
C
Namen van personen
D
Namen van bedrijven

Slide 16 - Quizvraag

met hoofdletter
zonder hoofdletter
namen van personen
aardrijkskundige namen
feestdagen
eerste woord van een zin
dagen van de week
maanden
historische gebeurtenissen
historische periodes
titels van boeken
windstreken
godsdiensten
talen

Slide 17 - Sleepvraag

Je beteken... alles voor haar.
(tegenwoordige tijd)
A
betekend
B
betekende
C
betekent
D
betekendt

Slide 18 - Quizvraag

Tegenwoordige tijd
A
hij bediend
B
hij bedient
C
hij bediendt

Slide 19 - Quizvraag

De 'tegenwoordige tijd' is NU.
Welke zin is in de tegenwoordige tijd?
A
Hij kreeg een boek voor z'n verjaardag.
B
Zij krijgen een taart voor hun verjaardag.
C
Wij kregen speelgoed op onze verjaardag.

Slide 20 - Quizvraag

Vul de juiste vorm van de onvoltooid tegenwoordige tijd in:
Hij _______ (werken) in een restaurant.
A
werkt
B
gewerkt
C
werk
D
werkte

Slide 21 - Quizvraag


Vervoeg in de tegenwoordige tijd.
A
vind
B
vint
C
vindt
D
vond

Slide 22 - Quizvraag

De 'tegenwoordige tijd' is NU.
Welke zin is in de tegenwoordige tijd?
A
De kinderen spelen in de tuin.
B
De kinderen speelden in de tuin.

Slide 23 - Quizvraag


Vervoeg in de tegenwoordige tijd.
A
gebruikt
B
gebruikd
C
gebruikte
D
gebruiken

Slide 24 - Quizvraag

Aan de slag 
  1. Ga naar het vak Nederlands op Smartschool
  2. Ga naar leerpaden 
  3. Maak het leerpad 'les 4 + les 5'
  4. Vergeet daarbij geen oefeningen!

Slide 25 - Tekstslide