GH3 NK Kapitel 2 E herhaling/F

• Duits
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 3

Willkommen Havo 3

Woche 9 - Stunde 1

Wie geht es dir heute?

Check-in

1. Ga op je plaats zitten.
2. Leg je spullen op tafel.
3. Pak je mobiel in het zakkie en doe het in je rugzak/tas.
4. Wacht rustig tot de les begint.

Heute

Am Ende dieser Stunde ...

• ... kan ik vertellen hoe het met me gaat.
• ... kan ik vertellen wat er gebeurd is.

Agenda

1. Terugblik PTO 2
2. Profielboekjes (gestuurd via Magister)
3. Profielkeuzeformulier invullen 

Kurze Wiederholung: Wortschatz Gesundheid

keelpijn

spierpijn

vanmiddag

gewond raken

regelmatig

gezondheid

overgeven

duizelig

• Halsschmerzen
• Muskelkater
• heute Nachmittag
• sich verletzen
• regelmäßig
• Gesundheit
• übergeben
• schwindlig

Personalpronomen

• ich
• du
• er/ sie/ es
• wir
• ihr
• sie/ Sie 

1e naamval: het onderwerp

4e naamval: het lijdend voorwerp

3e naamval: het meewerkend voorwerp

voorbeeld: Ich habe (haar) Blumen gegeben.

aan/voor wie? -> haar -> mw (= 3e naamval) = ihr

uitleg

Help! Ik kan niet ontleden!

	ik	jij	hij	zij	het	wij	jullie	zij	u
1e	ich	du	er	sie	es	wir	ihr	sie	Sie
	mij	jou	hem	haar	het	ons	jullie	hun	u
3e	mir	dir	ihm	ihr	ihm	uns	euch	ihnen	Ihnen
4e	mich	dich	ihn	sie	es	uns	euch	sie	Sie

Agenda

1. Terugblik PTO 2
2. Profielboekjes (gestuurd via Magister)
3. Profielkeuzeformulier invullen 

Kurze Wiederholung: 3e en 4e naamval

Gebruik je JDW-map. Vertaal het persoonlijke voornaamwoord tussen haakjes EN schrijf het in de 3e naamval op.

1. Ich bin nach _______ (jullie) an der Reihe.

• euch

2. Gehst du mit _______ (wij) ins Kino morgen?

• uns

3. Hat Andreas die Grippe? Von ______ (hem) höre ich nicht viel.

• ihm

Gebruik je JDW-map. Vertaal het persoonlijke voornaamwoord tussen haakjes EN schrijf het in de 4e naamval op.

1. Ich fühle mich ohne ______ (hem) alleine.

• ihn
  

2. Entschuldigung, welches Medikament ist für ______ (jij)?

• dich
  

3. Franziska ist krank. Wir müssen uns um ______ (haar) kümmern.

• sie

Wie geht es dir heute?

Sprachmittel, Seite 73/ 91

Aufgabe 34, Seite 74

Gebruik je JDW-map. Vertaal de vragen naar het Duits EN schrijf een passende antwoord op.

Welke zin van de 'Sprachmittel' kun je bij deze afbeelding gebruiken?

Welke zin van de 'Sprachmittel' kun je bij deze afbeelding gebruiken?

Welke zin van de 'Sprachmittel' kun je bij deze afbeelding gebruiken?

Hausaufgaben

Machen:

- Aufgabe 40, Seite 78

Lernen:

- Sprachmittel, Seite 73/ 91

                ***Reminder: Volgende week PO luisteren!***