Taalverzorging Examen

Taalverzorging Examen
Alles wat mij geleerd is tijdens de paragrafen Taalverzorging
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 38 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Taalverzorging Examen
Alles wat mij geleerd is tijdens de paragrafen Taalverzorging

Slide 1 - Tekstslide

Hoe zit het in elkaar?
Heb alles van Taalverzorging in 7 hoofdstukken verdeeld

Slide 2 - Tekstslide

Hoofdstuk 1
Hoofdletters en leestekens (5 pagina's)
(Schema) Werkwoordspelling (3 pagina's)
Lastige werkwoorden (1 pagina)

Slide 3 - Tekstslide

Hoofdletters
Hoofdletters schrijf je:
Aan een begin van de zin
Bij namen
Bij aardrijkskundige namen

Slide 4 - Tekstslide

Hoofdletters
Pas op! Je gebruikt geen hoofdletters bij: dagen, maanden, seizoenen of windstreken! 

Slide 5 - Tekstslide

Leestekens
Punt, vraagteken of uitroepteken: Gebruik je aan het eind van een zin.
Komma: Tussen de delen van een opsomming, na een naam of uitroep aan het begin van een zin.

Slide 6 - Tekstslide

Leestekens
Komma: In samengestelde zinnen, (Tussen 2 pv en voor een voegwoord)

Je gebruikt NOOIT een komma voor het woordje en!

Slide 7 - Tekstslide

Leestekens
Dubbele punt en aanhalingstekens: Die gebruik je bij een citaat:

''Mevrouw Timmer is Nederlands docent''

Slide 8 - Tekstslide

Schema Werkwoordspelling
Het schema staat op de volgende pagina >>>

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

Schema werkwoordspelling
Kom je er niet uit?:
Gebruik het T Sexy Fokschaap

Slide 11 - Tekstslide

Lastige werkwoorden
De werkwoorden kennen / kunnen en liggen / leggen worden vaak fout gebruikt. Zo gebruik je deze woorden goed:

kennen: iets weten of geleerd hebben. Bijvoorbeeld: Ik ken de spelregels van rugby.
kunnen: in staat zijn om iets te doen. Bijvoorbeeld: Ik kan heel goed dansen.
liggen: zich bevinden, rusten. Bijvoorbeeld: De hond ligt in zijn mand.
leggen: iets doen. Bijvoorbeeld: Sem legt zijn tas op tafel.
Sommige vormen van het werkwoord kunnen worden vaak fout geschreven. Let op dat je nooit kan schrijft bij je/jij/u.
Ook sommige vormen van het werkwoord willen worden vaak fout geschreven. Let op dat je nooit wilt gebruikt bij hij/zij/ze.
Gebruik in de verleden tijd ook nooit wou of wouden.





Slide 12 - Tekstslide

Hoofdstuk 2
Los en aan elkaar schrijven (1)
Werkwoordvormen is samengestelde zinnen correct spellen (1)
Samengestelde zinnen maken (1)

Slide 13 - Tekstslide

Los en aan elkaar schrijven
In het Nederlands schrijf je twee of meer woorden aan elkaar als ze één begrip vormen. Dit doe je bijvoorbeeld bij:

samenstellingen die bestaan uit twee of meer zelfstandige naamwoorden.
Bijvoorbeeld: kassabon, bibliotheekpas, motorbootverzekering.
werkwoorden die beginnen met voorzetsels, zoals: na, op, over, uit.
Bijvoorbeeld:
– Ik heb de hond uitgelaten. Wij gaan de hond uitlaten.
woorden met er-, daar-, hier- en waar- plus een voorzetsel.
Bijvoorbeeld: erin, daarachter, hierbij, waarover.






Slide 14 - Tekstslide

Wwsvormen in samengestelde zinnen correct spellen 

– Ik heb uren liggen lezen, maar mijn boek is nog steeds niet uit.
– Ik had uren liggen lezen, maar mijn boek was nog steeds niet uit.

Slide 15 - Tekstslide

Samengestelde zinnen maken
Een samengestelde zin maak je door twee zinnen aan elkaar te plakken met een voegwoord. Voor dat voegwoord zet je een komma (behalve voor en).
Als je samengestelde zinnen schrijft, moet je goed nadenken over de volgorde van het onderwerp (ow) en de persoonsvorm (pv) in het tweede gedeelte van de zin.

Slide 16 - Tekstslide

Hoofdstuk 3
Meervouden (2)
Twijfelgevallen wwsvormen goed spellen (2)
Verwijswoorden (2)

Slide 17 - Tekstslide

Meervouden
De meeste zelfstandige naamwoorden hebben een enkelvoud en een meervoud. Er zijn verschillende manieren waarop je het meervoud van zelfstandige naamwoorden maakt.

Slide 18 - Tekstslide

Meervouden
Mv op -en = Boeken, Kaarten, Karten, Stoelen
Mv op -s = Foto's, MBO's
Mv op -ën = Zeeën, Theorieën
Bijzondere gevallen = Kalf > Kalveren, Pad > Paden

Slide 19 - Tekstslide

Twijfelgevallen
Bij sommige werkwoorden kun je niet horen hoe je ze moet spellen. Toch wil je die werkwoorden soms in een tekst gebruiken. Als je gewoon het schema werkwoordspelling (Naslag) volgt, schrijf je deze woorden goed.

Slide 20 - Tekstslide

Voorbeelden twijfelgevallen
Bijvoorbeeld:

Is het gebeurd, gebeurdt of gebeurt?
– Tijdens het werk in het magazijn is iets bijzonders gebeur....
geen pv → zo kort mogelijk, maak het woord langer voor -d of -t (‘gebeurde’) → gebeurd
Is het aangeklede, aangekleedde of aangekleede?
– Ik moest de aangekle...e paspop in de etalage zetten.
geen pv → zo kort mogelijk → aangeklede





Slide 21 - Tekstslide

Verwijswoorden
Met een verwijswoord kun je verwijzen naar andere woorden in een tekst.
Meestal gebruik je de juiste verwijswoorden zonder na te hoeven denken.
– Rob is jarig en hij geeft een feest voor zijn vrienden.
– Als mijn zusje vrij is, speelt ze op haar PlayStation.

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide

Hoofdstuk 4
Foutloos spellen

Trappen van vergelijking

Slide 24 - Tekstslide

Foutloos spellen
Bij sommige woorden kun je geen spellingregels gebruiken, bijvoorbeeld omdat je niet (goed) kunt horen hoe je de klanken moet spellen (onmiddellijk, lag/lach, mei/mij) of omdat het leenwoorden zijn (cadeau, stagiaire).
Als je twijfelt over de spelling van een woord, dan kun je het door een ander woord vervangen.


Slide 25 - Tekstslide

Trappen van vergelijkingen
Bij vergelijkingen gebruik je vaak de trappen van vergelijking en de woordjes als en dan. Dit zijn de regels>

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Tekstslide

Hoofdstuk 5
Tegenwoordige en verleden tijd (tt en vt)
Pv in samengestelde zinnen
Pv: Enkelvoud/Meervoud
Voltooid Deelwoord

Slide 28 - Tekstslide

Tegenwoordige en verleden tijd
De persoonsvorm (pv) is het werkwoord in de zin dat van tijd kan veranderen. De persoonsvorm staat in de tegenwoordige tijd (tt) of in de verleden tijd (vt).

Slide 29 - Tekstslide

Tegenwoordige tijd
Zo schrijf je de tegenwoordige tijd >>>>>>>

Slide 30 - Tekstslide

Slide 31 - Tekstslide

Verleden tijd
Zo schrijf je de verleden tijd >>>>>

Slide 32 - Tekstslide

Pv in samengestelde zinnen
Je weet nu hoe je de persoonsvormen en onderwerpen kunt vinden in samengestelde
 zinnen, maar hoe spel je die persoonsvormen goed?
1 Kijk of je de tegenwoordige tijd of de verleden tijd moet gebruiken.
Vaak kun je aan de zin zien welke tijd je moet gebruiken. Bijvoorbeeld:
– Toen Sem gisteren het verhaal (vertellen), (lachen) zijn klasgenoten.
Aan de woorden ‘toen’ en ‘gisteren’ zie je dat je de verleden tijd moet gebruiken.

Slide 33 - Tekstslide

Pv in samengestelde zinnen
2 Kijk of je enkelvoud of meervoud moet gebruiken.
Zoek de onderwerpen. Bijvoorbeeld:
– Toen Sem (enkelvoud) gisteren het verhaal (vertellen), (lachen) zijn klasgenoten
 (meervoud).

Slide 34 - Tekstslide

Pv in samengestelde zinnen
3 Vul de juiste vorm van het werkwoord in.
Bepaal hoe je het werkwoord moet schrijven. Je kunt daarvoor het schema werkwoordspelling gebruiken.
– Toen Sem gisteren het verhaal vertelde, lachten zijn klasgenoten.


Slide 35 - Tekstslide

Pv Enkelvoud of meervoud
De persoonsvorm en het onderwerp horen bij elkaar. Als het onderwerp enkelvoud (ev) is, moet je de persoonsvorm ook in het enkelvoud schrijven. Als het onderwerp meervoud (mv) is, moet de persoonsvorm ook in het meervoud staan. Soms is het moeilijk om te bedenken of het onderwerp ev of mv is.

Slide 36 - Tekstslide

Hoofdstuk 6
Woordsoorten
Voltooid deelwoord als Bijvoeglijk Naamwoord
Tussenletters

Slide 37 - Tekstslide

Hoofdstuk 7
Aan elkaar of los
Schrijven zonder fouten
Persoonsvorm en Onderwerp (pv en ow)

Slide 38 - Tekstslide