sterke werkwoorden met een e en een a in de stam

Lernziele
  • Je kent het verschil tussen zwakke en sterke werkwoorden
  •  Je kunt de sterke werkwoorden met een a of e in de stam vervoegen
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Lernziele
  • Je kent het verschil tussen zwakke en sterke werkwoorden
  •  Je kunt de sterke werkwoorden met een a of e in de stam vervoegen

Slide 1 - Tekstslide

Wie weet wat sterke en zwakke werkwoorden zijn?

Slide 2 - Woordweb

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Hermann ... sehr schnell (laufen)

Slide 5 - Open vraag

Ich ..... auf den Boden.
Maja und Yannik ... mit dem Zug nach Berlin.
Was ... dir ... ?
Ihm ... die Idee überhaupt nicht.
falle
fahren
fällt ... auf
gefällt

Slide 6 - Sleepvraag

.... ihr immer lange aus? (schlafen)

Slide 7 - Open vraag

Wann .... die Veranstaltung ....? (anfangen)

Slide 8 - Open vraag

Das neue Einkaufszentrum .... mir sehr! (gefallen)

Slide 9 - Open vraag

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Bij sterke werkwoorden verandert de korte e-klank in ...

Slide 16 - Open vraag

Bij sterke werkwoorden verandert de lange e-klank in ...

Slide 17 - Open vraag

Übungssätze:
1. Was ...... (essen) du am liebsten?
2. Am liebsten ..... (essen) ich Pizza.
3. Nina, .... (helfen) du mir bitte?
4. Jule .... (treffen) ihn heute Abend.
5. Er .... (sprechen) immer so undeutlich.
6. Im Bett ..... (fernsehen) sie am liebsten ....
7. Das Mädchen ..... (stehen) vor dem Eingang.

Slide 18 - Tekstslide

Antworten:
1: isst
2: esse
3: hilfst
4: trifft
5: spricht
6: sieht ... fern
7: steht

Slide 19 - Tekstslide

korte e wordt korte i:
sprechen      
werfen            
helfen
essen
vergessen
treffen
gelten
  

Slide 20 - Tekstslide

lange e wordt ie:
lesen
sehen
stehlen

Slide 21 - Tekstslide

uitzonderingen (niet sterk)
toch GEEN e/i-Wechsel hebben:
    branden: (brennen) es brennt
    denken: (denken) er denkt
    gaan: (gehen) er geht
    kennen: (kennen) er kennt
    noemen: (nennen) er nennt
    rennen: (rennen) er rennt
    staan: (stehen) er steht

Slide 22 - Tekstslide

Hausaufgaben
  • Wir kontrollieren jetzt Aufgabe 10, 11, 12, 13 und 14 (Lektion 2)
  • Fertig? Aufgabe 2&3 Lektion 5

Slide 23 - Tekstslide