Werkwoordspelling

Werkwoordspelling 
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 28 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Werkwoordspelling 

Slide 1 - Tekstslide

Doelen: 
  1. Je kan vaststellen welke vorm het werkwoord heeft 
  2. Je kent de regels bij de persoonsvorm 
  3. Je kan de regels van de persoonsvorm toepassen 
  4. Je kent de regels bij het voltooid deelwoord 
  5. Je kan de regels van het voltooid deelwoord toepassen
  6. Je kent de regels van het infinitief 
  7. Je kent de regels van de Engelse werkwoorden 

Slide 2 - Tekstslide

Doel 1. 
Je kan vaststellen welke vorm het werkwoord heeft 

Slide 3 - Tekstslide

werkwoordsvorm: persoonsvorm
De persoonsvorm is verbonden met het onderwerp en kan in zowel de tegenwoordige tijd als de verleden tijd staan. 

Je vindt de persoonsvorm door: 
  • De tijdproef uit te voeren (verander de tijd)
  • De getalproef uit te voeren (verander het getal van het onderwerp) 
Het werkwoord dat je moet aanpassen om de zinnen correct te maken, is de persoonsvorm. 


Slide 4 - Tekstslide

werkwoordsvorm: persoonsvorm
Benoem de persoonsvorm(en) van onderstaande zinnen:
  1.  Onze buurvrouw verbouwt haar huis zelf.
  2.  Vind jij het ook jammer, dat het weer zo verandert?
  3.  De gastheer van het restaurant heette de klanten die binnenkwamen welkom.
  4. Er zijn een heel aantal leerlingen geschorst, door de grap die een aantal van hen hebben uitgehaald. 
  5. Jarno vindt het prettig, als de onderwijzer het huiswerk controleert. 


Slide 5 - Tekstslide

Werkwoordsvorm: persoonsvorm
De persoonsvorm kan zowel in de tegenwoordige als in de verleden tijd staan. Uit de zin blijkt van welke tijd sprake is. Herken je geen tijd? Kies dan altijd voor de tegenwoordige tijd. 

Je kan nu twee werkwoordsvormen herkennen: 
  • PV TT
  • PV VT 

Slide 6 - Tekstslide

Werkwoordsvorm: voltooid deelwoord
Het voltooid deelwoord is het werkwoord dat aangeeft dat iets is afgelopen. 

Je herkent het voltooid deelwoord aan: 
  • Omdat je de PV al uit de zin hebt gehaald, weet je dat de andere vervoegde werkwoorden voltooid deelwoorden zijn
  • Zin bevat een vorm van hebben, zijn of worden
  • Er staat ge- be- of ver- voor 
  • Het werkwoord geeft aan dat het is afgelopen 


Slide 7 - Tekstslide

Werkwoordsvorm: voltooid deelwoord
  1.  Raad eens wat er vandaag is gebeurd.
  2.  Ik heb de beschimmelde kaas maar weggegooid.
  3.  Waarom heb jij die gele aansteker niet bewaard?
  4. Mijn ouders verhuizen onze spullen vandaag naar het nieuwe huis. 
  5.  Bladluis wordt vaak met water en spiritus bestreden.
  6. Tijdens het feest verandert Sofie nog van outfit: ze heeft er minstens drie bij zich. 

Slide 8 - Tekstslide

Werkwoordsvorm: infinitief
Een infinitief is een werkwoordsvorm waarin het werkwoord zich niet heeft aangepast aan het getal of de tijd van de zin. Het hele werkwoord is het infinitief. 

Je herkent een infinitief aan: 
  • het is GEEN PV
  • het hele werkwoord 
  • er staat 'te' of 'aan het' voor

Slide 9 - Tekstslide

Werkwoordsvorm: infinitief
  1. Wat betekent dit precies? 
  2. Wat wil jij later worden? 
  3. Mees heeft dat altijd al willen hebben. 
  4. Dit betekent dat we nogal haast hebben. 
  5. Wij zijn van plan om te gaan fietsen. 


Slide 10 - Tekstslide

Testen
Doel 1. 
Je kan vaststellen welke vorm het werkwoord heeft 

Slide 11 - Tekstslide

Noteer de werkwoordsvorm van de onderstreepte werkwoorden 
  1. Ik heb me vanmorgen ziek gemeld 
  2. De winkel werd afgebroken., omdat de schade niet meer gerepareerd kon worden.
  3. Vader zuchtte diep, nadat hij het nieuws had gehoord.
  4. Het varken rolde zich nog eens om in de modder.
  5. De walvis blijkt nog te leven.

Slide 12 - Tekstslide

Doel 2-3 
Je kent de regels bij de persoonsvorm
Je kan de regels van de persoonsvorm toepassen 

Slide 13 - Tekstslide

Persoonsvorm
De persoonsvorm kan voorkomen in de tegenwoordige tijd en in de verleden tijd. Bij deze tijden horen verschillende regels.

Slide 14 - Tekstslide

Persoonsvorm TT
ik, .... jij
Persoonsvorm TT
ik, .... jij 

jij 

hij/zij/het 

meervoud 
ik-vorm

ik-vorm + t

ik-vorm + t

'infinitief' 
fiets      word 

fietst    wordt 

fietst     wordt 

fietsen  worden

Slide 15 - Tekstslide

Persoonsvorm TT
  1. Mijn ouders ............................. (afspreken) met mijn oma. 
  2. De groep studenten ............................. (vinden) dat de docent geen fijne uitleg ............................. (geven). 
  3. ............................. (horen) je wel wat je zegt? 
  4. ............................. (begrijpen) je vader het probleem? 
  5. Sanne ............................. (worden) morgen 18 jaar. 

Slide 16 - Tekstslide

Persoonsvorm TT
ik, .... jij
Persoonsvorm VT
Twee soorten werkwoorden: 
  1. Klankveranderende werkwoorden
  2. Werkwoorden +te(n) of + de(n) 

De werkwoorden uit groep 1 moet je kennen. Daar komt dus nooit meer een -t of -d achter! 

Om te bepalen of er -te(n) of +de(n) toegevoegd moet worden, gebruik je 't Kofschip.

Slide 17 - Tekstslide

Persoonsvorm TT
ik, .... jij
Persoonsvorm VT
Om te bepalen of er -te(n) of +de(n) toegevoegd moet worden, gebruik je 't Kofschip.

't Kofschip is eigenlijk een trucje om de stemloze medeklinkers te kunnen onthouden. 

Zit de laatste letter van de stam van het werkwoord wel of niet in 't Kofschip?
wel  >   ik-vorm + te(n)
niet >   ik-vorm + de(n) 

Slide 18 - Tekstslide

Persoonsvorm TT
ik, .... jij
Persoonsvorm VT
  1. Mijn ouders ............................. (wachten) gisteren twee uur voordat zij naar binnen ............................. (mogen).
  2. Hij ............................. (fronsen) zijn wenkbrauwen toen zij zo ............................. (binnenkomen). 
  3. Sanne en Daan ............................. (plonzen) gelijk in het water toen ze bij het zwembad ............................. (arriveren). 
  4. Messi ............................. (vergroten) zijn kans op scoren. 
  5.  Hij ............................. (branden) zijn hand tijdens het kerstdiner. 

Slide 19 - Tekstslide

Doel 2. testen
Je kent de regels bij de persoonsvorm 

Slide 20 - Tekstslide

Werkwoordspelling Schema 
PV? 
Ja!
Nee!
   TT                    VT                          VD                          INF 
ik, ..jij: ik-vorm

jij, hij, zij, het : ik-vorm +t

Mv: 'inf'
sterk

ik-vorm +te(n)
ik-vorm +de(n)
(kofschip!)
hele werkwoord

Slide 21 - Tekstslide

Doel 3. testen
Je kan de regels van de persoonvorm toepassen

Slide 22 - Tekstslide

Doel 4 + 5 
Je kent de regels bij het voltooid deelwoord
Je kan de regels van het voltooid deelwoord toepassen

Slide 23 - Tekstslide

Persoonsvorm TT
ik, .... jij
Voltooid deelwoord 
Twee soorten werkwoorden: 
  1. Klankveranderende werkwoorden
  2. Voltooid deelwoord op -t of -d

De werkwoorden uit groep 1 moet je kennen. 

Om te bepalen of er een -t of -d achter het werkwoord staat, gebruik je 't Kofschip. Je kan ook kijken naar de verleden tijd van het werkwoord. 

Slide 24 - Tekstslide

Persoonsvorm TT
ik, .... jij
Voltooid deelwoord 
  1. Wij zijn gisteren ................................ (bellen) door de directeur.
  2. Je bent in elk geval goed ................................ (verzekeren)! 
  3. Hoe is het mogelijk dat jij wel je cijfer hebt ................................ (krijgen)?
  4. Het gebeurt wel vaker dat hij verkeerd wordt ................................ (aanmelden).
  5. Is dat écht wat er is ................................ (gebeuren)? 

Slide 25 - Tekstslide

Doel 7
Je kent de regels van de Engelse werkwoorden

Slide 26 - Tekstslide

Persoonsvorm TT
ik, .... jij
Engelse werkwoorden
Engelse werkwoorden vervoeg je zoveel mogelijk als Nederlandse werkwoorden! Je gebruikt dus dezelfde regels. 

Engelse werkwoorden hebben soms een afwijkende ik-vorm: 
  • paintball, delete, race   - uitspraak 
  • scoor, promoot               - o-klank 


Slide 27 - Tekstslide

Persoonsvorm TT
ik, .... jij
Engelse werkwoorden
  1. Peter ................................... (scrollen) door zijn e-mails. 
  2. Voor dat project ................................... (researchen) vorige week in de databank. 
  3. Arben ................................... (stressen) flink na zijn toets.
  4. Heb jij vorige week ook ................................... (flyeren)? 
  5.  Mijn moeder ................................... (recyclen) alles. 

Slide 28 - Tekstslide