Voorzetsel (tijd en plaats)

• Nederlands
• Basisschool
• Groep 5

Groep 5

Taal blok 3 hoofdstuk 6 les 6

Voorzetsels

Doel van de les

Ik kan een voorzetsel herkennen in een zin en het juiste voorzetsel gebruiken.

Voorzetsel

Staat voor een woord of woordgroep, bijvoorbeeld voor een zelfstandig naamwoord met lidwoord.

• ...naast het huis.
• ...in de boom.

Waar dient een voorzetsel voor?

Een voorzetsel geeft vaak een plaats (waar) of een tijd (wanneer) aan.

Voorbeelden: 

• De pen ligt op tafel. 
  
• We spelen na het eten. 

Voorzetsels

Wat is het voorzetsel in deze zin:


“Mijn boek ligt nog op het bureau.”

1. Boek
2. Ligt
3. Op
4. Bureau

Wat is het voorzetsel in deze zin:


“Tijdens de wedstrijd was iedereen stil.”

1. Tijdens
2. De
3. Wedstrijd
4. Was

Wat is het voorzetsel in deze zin:


“De trui hangt over de stoel."

1. Hangt
2. De
3. Over
4. Stoel

Wat is het voorzetsel(s) in deze zin:


“Er is een brievenbus aan het einde van de straat."

1. Er, van
2. Een, van
3. Van, de
4. Aan, van

Welk voorzetsel past in deze zin:

“... we naar school gaan, eten we eerst onze boterham op.”

1. Na
2. Op
3. Als
4. Voor

Welk voorzetsel past in deze zin:

“Ik speel in de tuin, ... ons huis.”

1. Tussen
2. In
3. Achter
4. Op

Welke van deze woorden is GEEN voorzetsel?

1. Huis
2. Tussen
3. Na
4. Tijdens

Welke van deze woorden is GEEN voorzetsel?

1. Rond
2. Binnen
3. Vanaf
4. Het

Dus.... je hebt twee verschillende soorten voorzetsels

voorzetsel van tijd (wanneer?)

voorzetsel van plaats (waar?)

Noem 3 voorzetsels van tijd

Noem 3 voorzetsels van plaats

Hoe ging het? Sleep naar de smiley die het beste erbij past.