Formatieve toets Markt deel 2

4H economie Markt Formatieve toets deel 2
Gebruik deze meerkeuzevragen om te oefenen voor het SE4

Let op! Dit in een oefentoets, in SE4 komen geen meerkeuzevragen voor. Alleen open vragen.
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

4H economie Markt Formatieve toets deel 2
Gebruik deze meerkeuzevragen om te oefenen voor het SE4

Let op! Dit in een oefentoets, in SE4 komen geen meerkeuzevragen voor. Alleen open vragen.

Slide 1 - Tekstslide

Twee beweringen over externe effecten.
I. Autorijden heeft slechts negatieve externe effecten.
II. Toename van het autoverkeer leidt tot een toename van maatschappelijke kosten.
Welke bewering(en) is/zijn goed?
A
beide zijn goed
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is goed
D
beide zijn fout

Slide 2 - Quizvraag

Twee beweringen over belastingen op auto's/brandstof.
I. Accijns en milieuheffing op autobrandstof internaliseert de milieukosten deels.
II. Motorrijtuigenbelasting en belasting op de aanschaf van auto's beperkt het gebruik van auto's.
Welke bewering(en) is/zijn goed?
A
beide zijn goed
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is goed
D
beide zijn fout

Slide 3 - Quizvraag

Twee beweringen over prijselasticiteit van de vraag.
I. Naar mate er meer en betere substitutiegoederen zijn is de prijselasticiteit van de vraag kleiner.
II. De prijselasticiteit van de vraag is op korte termijn groter dan op langere termijn.
Welke bewering(en) is/zijn goed?
A
beide zijn goed
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is goed
D
beide zijn fout

Slide 4 - Quizvraag

Twee beweringen over prijselasticiteit en omzet.
I. Bij prijsinelastische goederen zal een prijsdaling leiden tot een omzetstijging.
II. Bij prijselastische goederen zal een prijsstijging leiden tot een omzetdaling.
Welke bewering(en) is/zijn goed?
A
beide zijn goed
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is goed
D
beide zijn fout

Slide 5 - Quizvraag

Twee beweringen over inkomen en de vraag naar goederen.
I. De inkomenselasticiteit van de vraag is 0 of groter.
II. De vraag naar normale goederen is inkomenselastisch.
Welke bewering(en) is/zijn goed?
A
beide zijn goed
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is goed
D
beide zijn fout

Slide 6 - Quizvraag

Een winkelier heeft onderzoek gedaan naar de prijselasticiteit van de vraag naar een product .
Bij een prijs van € 15 en een vraag van 900 stuks is de prijselasticiteit van de vraag naar dat product(Ev) gelijk aan -1,5.
De omzet zal bij een prijs van € 17 zijn gestegen.
A
goed
B
fout

Slide 7 - Quizvraag

De afzet van goed B was 5000 stuks bij een prijs van € 9,-. De prijs stijgt vervolgens naar € 9,45. De afzet wordt dan 4600 stuks. De prijselasticiteit van de vraag is:
A
groter dan of gelijk aan 1
B
kleiner dan of gelijk aan -1
C
groter dan 0 en kleiner dan 1
D
groter dan -1 en kleiner dan 0

Slide 8 - Quizvraag

Als het gemiddeld besteedbaar inkomen in Nederland stijgt van € 25.000 naar € 30.000, stijgt de vraag naar dvd's met 25%.
De inkomenselasticiteit van de vraag naar dvd's is dan ....
A
0,8
B
0,96
C
1,04
D
1,25

Slide 9 - Quizvraag

Als het gemiddeld besteedbaar inkomen in Nederland met 5 % stijgt, stijgt de vraag naar bromfietsen met 7%. De inkomenselasticiteit van de vraag naar bromfietsen is dan ...
A
0,71
B
0,98
C
1,02
D
1,4

Slide 10 - Quizvraag

Stel dat de prijselasticiteit van de vraag naar fietsen een waarde heeft van -0,8. De huidige afzet van fietsen is in Nederland 400.000 per jaar. De gemiddelde prijs is € 600.
Hoeveel moet de prijs worden om de afzet te vergroten tot 480.000 per jaar?

A
450
B
480
C
504
D
546,67

Slide 11 - Quizvraag

Als het gemiddeld besteedbaar inkomen in Nederland daalt van € 30.000 naar € 28.500, daalt de vraag naar dvd's met 10%. De inkomenselasticiteit van de vraag naar dvd's is dan .....
A
-0,5
B
-2
C
+0,5
D
+2

Slide 12 - Quizvraag

De prijselasticiteit van dvd's heeft een waarde van -1,35. Een paar grote winkelketens overwegen een prijsdaling. Als gevolg van de prijsdaling mag men verwachten, dat ...
A
de afzet stijgt en de omzet stijgt
B
de afzet daalt en de omzet stijgt
C
de afzet stijgt en de omzet daalt
D
de afzet daalt en de omzet daalt

Slide 13 - Quizvraag

Gegeven de collectieve vraagfunctie op een markt: Qv = -10P + 120.
Daarin is P de prijs van het product in euro's, en Qv de gevraagde hoeveelheid in miljoenen stuks.
Op de markt kwam vorig jaar een prijs tot stand van P = 10.
Door een subsidie van de overheid daalt de marktprijs tot P = 8. De gevraagde hoeveelheid wordt dan 40 miljoen stuks.
Hoe groot is blijkbaar de prijselasticiteit van de vraag?
A
-0,2
B
-0,5
C
-2
D
-5

Slide 14 - Quizvraag

Een uitbreiding van Schiphol kan zowel positieve als negatieve externe effecten hebben.
Twee uitspraken:
I. Een positief extern effect is dat Schiphol meer omzet zal maken.
II. Een negatief extern effect is dat omwonenden meer last van lawaai zullen hebben.
Welke uitspraak/uitspraken is/zijn juist?
A
Beide uitspraken zijn juist
B
Alleen uitspraak I is juist
C
Alleen uitspraak II is juist
D
Beide uitspraken zijn onjuist

Slide 15 - Quizvraag

In 2014 kost een Logolux tweezitsbank € 2.500. De afzet bedroeg in dat jaar 1.200 stuks. Een jaar later verhoogt Logolux de prijs naar € 2.700. De afzet daalt met 60 stuks.
Twee stellingen:
I. De omzet is in 2015 hoger dan in 2014.
II. De vraag naar dit type bank is prijsinelastisch.
Welke stelling(en) is/zijn juist?
A
Beide stellingen zijn juist
B
Alleen stelling I is juist
C
Alleen stelling II is juist
D
Beide stellingen zijn onjuist

Slide 16 - Quizvraag

Een prijsverhoging van fietsen met 3% leidt tot een vergroting van de omzet van fietsen met 1%.
De vraag naar fietsen is klaarblijkelijk...

A
inelastisch
B
elastisch

Slide 17 - Quizvraag

De fabrikanten van een geneesmiddel zijn er door marktonderzoek achter gekomen, dat de vraag naar hun product prijsinelastisch is.
Zij willen graag hun omzet vergroten.
Wat kunnen zij het best doen?
A
De productie uitbreiden
B
De verkoopprijs verlagen
C
De verkoopprijs verhogen
D
Bezuinigen op de productiekosten

Slide 18 - Quizvraag

De prijselasticiteit van de vraag naar een bepaald product is -0,25.
Dit betekent ....

A
dat de gevraagde hoeveelheid daalt met 25, als de prijs met 100 stijgt
B
dat de prijs daalt met 25 , als de gevraagde hoeveelheid met 100 stijgt
C
dat de prijs daalt met 2% , als de gevraagde hoeveelheid met 8% stijgt
D
dat de gevraagde hoeveelheid daalt met 2%, als de prijs met 8% stijgt

Slide 19 - Quizvraag

De vraag van het personenvervoer per trein kan met de volgende functie worden weergegeven:
Qv = -150P + 150
Qv = aantal reizigerskilometers per trein per dag × 1.000.000
P = de prijs in euro's.
De NS weet dat bij de huidige prijs van € 0,20 de prijselasticiteit van de vraag naar reizigerskilometers -0,1 bedraagt.
Om de omzet te verhogen moet de NS de prijs ....
A
gelijk houden
B
verlagen
C
verhogen

Slide 20 - Quizvraag

Een autofabrikant wil de vastgestelde prijs van een luxe auto loslaten. De autofabrikant laat een marktonderzoek doen en daaruit blijkt dat de vraagfunctie van de auto luidt:
Qv = -2P +100
P = prijs × € 1.000.
Qv = vraag naar de auto in duizenden stuks per jaar.
De prijselasticiteit van de vraag naar deze auto bij een prijs van € 30.000 bedraagt -1,2.
De autofabrikant overweegt de prijs te verlagen om het grote publiek te bereiken.
Bij een prijsverlaging zal de omzet ...

A
stijgen
B
gelijk blijven
C
dalen

Slide 21 - Quizvraag