Hoofdstuk 1 + 2 - herhaling SE

Voorbereiding
Hoofdstuk 1 en 2
1 / 50
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 4

In deze les zitten 50 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 5 videos.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Voorbereiding
Hoofdstuk 1 en 2

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

'Prioriteiten stellen' betekent...
A
kiezen wat je het leukst vindt
B
kiezen wat je het meest belangrijk vindt
C
kiezen wat je het lekkerst vindt
D
kiezen wat je het minst leuk vindt

Slide 2 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat zijn behoeften?
A
Alles wat je nodig hebt.
B
Alles wat je zelf hebt.
C
Alles wat je graag wil hebben.
D
Alles wat je nodig hebt en wat je graag wil hebben.

Slide 3 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat zijn basisbehoeften
A
Alles wat je nodig hebt zoals voeding en woonruimte.
B
Alles wat je wilt hebben om het leven leuker te maken zoals vakantie.

Slide 4 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat zijn overige behoeften?
A
Alles wat je nodig hebt om te leven zoals voeding en woonruimte.
B
Alles wat je wilt hebben om je leven leuker te maken zoals een vakantie.

Slide 5 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat zijn middelen?
A
Alles waar mee je in je behoeften kunt voorzien. Zoals tijd en geld.
B
Alles wat je belangrijk vindt om te doen. Zoals sporten.

Slide 6 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Als je in je zelf produceert wat je nodig hebt dan noemen we dat:
A
prioriteiten
B
zelfvoorzienend
C
middelen

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Waardoor kan je consumentengedrag worden beinvloed?
A
Commerciële- en sociale beinvloeding
B
Sociale- en gemeentelijke beinvloeding
C
commerciële- en leeftijd beinvloeding

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wie doet commerciele beinvloeding?
A
vrienden en familie
B
fabrikanten en winkeliers

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wie doet aan sociale beinvloeding?
A
vrienden en familie
B
fabrikanten en winkeliers

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Om behoeften de voorzien heb je middelen nodig. Welke middelen ken je
A
geld en ruimte
B
ruimte en tijd
C
Tijd en gezondheid
D
geld en tijd

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat doen consumentenorganisaties onder andere?
A
Keuren van producten
B
verkopen van producten
C
geven van informatie over producten

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een vergelijkend warenonderzoek?

Slide 13 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat zijn de drie geldfuncties?
A
Arbeid, overdrachtsinkomen, bezit
B
Chartaal geld, giraal geld, directe ruil
C
Ruilmiddel, rekenmiddel, spaarmiddel

Slide 14 - Quizvraag

Arbeid, overdrachtsinkomen, bezit = het soorten inkomens

Chartaal geld = munten, bankbiljetten
Giraal geld = betaalrekening of bankrekening
Directe ruil = product tegen ander product ruilen
Indirecte ruil = goederen of diensten ruilen met een ruilmiddel (geld)

Een product kost in de winkel € 1,99.
Geld heeft hier de functie van
A
ruilmiddel
B
rekenmiddel
C
spaarmiddel
D
Betaalmiddel

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

timer
1:00
Vul de juiste woorden in.


Noodzakelijke behoeften zoals kleding, voedsel en woonruimte noem je                            .     Luxe goederen behoren tot de                             behoeften.  Met                                   als tijd en geld vervul je je behoeften. Het rangschikken van je behoeften op basis van belangrijkheid noem je                                   stellen. Als je zelf produceert wat je nodig hebt, noem je dat                            .
Bij                                   voorzieningen, zoals politie of een sporthal, voorziet                          ,         in onze behoeften.                                   .

basisbehoeften
middelen
overige
prioriteiten
collectieve
overheid

Slide 16 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Basis behoeften
Consument
Consumentenorganisaties
Vergelijkend warenonderzoek
Middelen
Zelf producten maken waarmee je voorziet in je behoeften
Een test waarbij dezelfde producten van verschillende merken met elkaar vergeleken worden. 
Organisaties die opkomen voor de belangen van de consument
Zelfvoorziening
Met geld en tijd kun je in je behoeften voorzien. Geld en tijd zijn middelen
De behoeften aan voeding, kleding, woonruime, gezondheidszorg en onderwijs
Iemand die goederen of diensten koopt om in zijn behoeften te voorzien

Slide 17 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Via Instagram vindt ook beïnvloeding plaats. Wanneer een vriend via Insta laat weten wat hij heeft gekocht dan is dat een voorbeeld van:
A
Sociale beïnvloeding
B
Commerciële beïnvloeding

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Consumentenorganisaties
A
geven je uitleg over je rechten
B
proberen veel producten te verkopen
C
zijn er voor bedrijven als AH en Jumbo
D
testen geen producten

Slide 19 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

voor wie is de consumentenbond
A
de winkelier
B
de consument
C
een onderzoeksbureau
D
de fabrikant

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Telefoon X kost € 649.
Telefoon Y kost € 449.
Bereken hoeveel telefoon X duurder is dan telefoon Y.

Slide 21 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Ramon heeft gezien dat een spelcomputer bij Amazon € 20 goedkoper is dan bij Bol.com.

A
Rekenmiddel
B
spaarmiddel
C
Ruilmiddel

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Yara koopt voor €80
een tweedehands fiets.

A
Ruilmiddel
B
Spaarmiddel
C
Rekenmiddel
D
Betaalmiddel

Slide 23 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is géén spaarmotief?
A
uit voorzorg
B
voor een bepaald doel
C
voor de winst
D
voor de rente

Slide 24 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Kredietkosten
(reken zelf uit)


Je leent € 8.500 en betaalt dit terug in 36 termijnen van 

€ 250.

Bereken de kredietkosten!


Uitwerking
36 * 250=€9000
€9000- €8500 = €500,-
Kredietkosten €500

Slide 25 - Tekstslide

Uitwerking

36 * 250=€9000
€9000- €8500 = €500,-

Kredietkosten €500
Je krijgt € 5,- zakgeld per week.
Hoeveel is dit per maand?
A
€ 20,-
B
€ 21,67
C
€ 22,50
D
€ 25,-

Slide 26 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een voorbeeld van vaste lasten
A
een broodje kopen
B
kleding kopen
C
huur van een woning
D
groenten en fruit kopen

Slide 27 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een voorbeeld van dagelijkse uitgaven
A
boodschappen doen
B
zwemlessen
C
abonnement telefoon
D
vakantie

Slide 28 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Dagelijkse uitgaven zijn:
A
uitgaven van een huishouden en de kosten die regelmatig terug keren
B
gewone uitgaven voor boodschappen die je betaald van huishoudgeld
C
uitgaven die je niet zo vaak doet of waar je voor moet sparen

Slide 29 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een begrotingstekort?
A
Inkomsten zijn groter dan uitgaven.
B
Uitgaven zijn groter dan inkomsten.

Slide 30 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Je sluit een lening af
van € 5.000. Je wilt die
zo snel mogelijk terugbetalen.
Hoe hoog is de maandtermijn
die je gaat betalen?
A
429 euro
B
109 euro
C
343 euro
D
858 euro

Slide 31 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Je sluit een lening af van € 5000
Hoeveel betaal je in totaal
terug als je dit in 6 maanden
terugbetaald wilt hebben?
A
5148 euro
B
1548 euro
C
5418 euro
D
8514 euro

Slide 32 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De contributie van de VV Quick 20 bedraagt € 25 per maand. Hoeveel is dit per week
A
€ 5,77
B
€ 6,25
C
€ 6,00
D
€ 5,50

Slide 33 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Meneer Boet wil over twee jaar met zijn vrouw naar New York. Deze reis kost € 3000. Hoeveel moet meneer moet elke maand reserveren voor deze reis
A
€ 100
B
€ 125
C
€ 150
D
€ 175

Slide 34 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Inkomen uit bezit
Inkomen uit arbeid
Overdrachtsinkomen
Uitkering
Rente
Loon of salaris
Huursubsidie
Vakantiegeld
Pacht

Slide 35 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Manon heeft een bijbaantje bij een supermarkt. Het geld dat ze hiermee verdient, spaart zij om later een scooter te kunnen kopen.
A
Sparen voor een doel
B
Sparen voor de rente
C
Sparen uit voorzorg

Slide 36 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat zijn kredietkosten?
A
de kosten van de rente
B
de kosten van een lening
C
de kosten die je betaalt voor een betaalrekening
D
creditcard kosten

Slide 37 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Noem 3 spaarmotieven:

Slide 38 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is consumer power?
A
De koopkracht van alle consumenten samen
B
De invloed die je als groep consumenten samen hebt op een bedrijf
C
Positieve reviews
D
Een vergelijkend warenonderzoek uitvoeren

Slide 39 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een keurmerk?
A
Het logo op je kleren.
B
Een logo waarmee een bepaalde kwaliteit wordt beloofd.
C
Een merk van een goed product.
D
Een merk.

Slide 40 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een beoordeling van een klant over een product of bedrijf noemen we...
A
een consumentenorganisatie
B
een vergelijkend warenonderzoek
C
een review
D
een consumentenbond

Slide 41 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Als je een product wil kopen en je wil een eerlijke mening over de prijs en kwaliteit dan kun je het beste uitgaan van
A
een vergelijkingssite
B
een vergelijkend warenonderzoek van een consumentenorganisatie
C
een review
D
de site van een webwinkel of fabrikant

Slide 42 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een verzameling van wetten en regels die de consument beschermt bij de aankoop van producten ?
A
consumentenwetten
B
consumentenregels
C
consumentenrecht
D
productregels

Slide 43 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

timer
1:00
Vul de juiste woorden in.


Organisaties die opkomen voor de belangen van de consumenten noem je..................................................... Een ................................................................... is een test van gelijksoortige producten van verschillende merken. De invloed van consumenten op fabrikanten of winkeliers noem je.................................................................                                  .

consumentenorganisaties
consumer power
vergelijkend warenonderzoek

Slide 44 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Tip voor het leren
- Lees alle blauwe leerteksten goed door
- Lees alle groene rekentrainers
- Maak de herhalingsopdrachten blz 28-29 + 60-61
- Maak de rekenopgaves blz 32-33 + 64-65
- Op de pagina's die nu volgen vind je een aantal
filmpjes die je kunnen helpen bij het leren

Slide 45 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 46 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Slide 47 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Slide 48 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Slide 49 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Slide 50 - Video

Deze slide heeft geen instructies