Mens & MaatschappijMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 2
In deze les zitten 46 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 60 min
Onderdelen in deze les
Afsluiting
Slide 1 - Tekstslide
Het tijdvak van burgers en stoommachines duurde van
A
1600-1700
B
1700-1800
C
1800-1900
D
1900-2000
Slide 2 - Quizvraag
Wanneer werd de stoommachine uitgevonden?
A
1789
B
1780
C
1815
D
1848
Slide 3 - Quizvraag
In welk land begon de Industriële revolutie?
A
Frankrijk
B
Duitsland
C
Verenigde Staten van Amerika
D
Groot Brittannië
Slide 4 - Quizvraag
Waarom wordt deze tijd de moderne tijd genoemd?
A
Door de komst van Koning Willem 1 veranderd er veel in het leven van de mensen.
B
Door de Bataafse revolutie veranderde er veel in het leven van de mensen.
C
Door de uitvinding van steenkool veranderd er veel in het leven van de mensen.
D
Door huisnijverheid en bedrijfjes veranderde er veel in het leven van mensen.
Slide 5 - Quizvraag
Welke nieuwe energiebron werd er ontdekt?
A
waterkracht
B
olie
C
steenkool
D
stoom
Slide 6 - Quizvraag
Welke 2 grondstoffen waren veel nodig bij de eerste fabrieken?
A
Steenkool en ijzer
B
olie en ijzer
C
bakstenen en olie
D
olie en bakstenen
Slide 7 - Quizvraag
voor de
industriële revolutie
Na de industriële revolutie
huisnijverheid
spierkracht
stoomkracht
waterkracht
boeren en ambachtslieden
steenkool
spoorwegen
kanalen
fabrieken
kleine bedrijfjes
Slide 8 - Sleepvraag
door oorlogen was er weinig geld om te investeren
Ondernemers vonden molens nog prima werken
Er was geen ijzererts in NL
Er waren niet voldoende boten voor het vervoer van grondstoffen
er was geen steenkool in NL
Napoleon gebruikte de grondstoffen voor Frankrijk
Om welke 2 redenen wat NL begin 18e eeuw nog niet geïndustrialiseerd?
Slide 9 - Sleepvraag
Waarom liet Koning Willem 1 spoorlijnen aanleggen, kanalen graven en bruggen bouwen?
A
om grondstoffen te vervoeren
B
om snel naar zijn paleizen te kunnen reizen
C
Om de bevolking tevreden te houden
D
Om werk te geven aan de werkloze mensen
Slide 10 - Quizvraag
Hoe werd NL weer een koninkrijk?
A
Door de Bataafse revolutie in 1785 werd de regering afgezet
B
Napoleon vraagt de zoon van Willem V in 1815 om terug te keren als koning van NL.
C
De overwinnaars op Napoleon vragen in 1815 aan de zoon van Willem V om koning van NL te worden.
D
In 1815 komt de zoon van de gevluchte Willem V naar NL om de macht op te eisen als Koning van NL.
Slide 11 - Quizvraag
Wat betekend continuïteit?
A
Iets wat steeds in het nu is.
B
Iets wat veranderd
C
Iets dat op dezelfde plek blijft.
D
Iets wat hetzelfde blijft.
Slide 12 - Quizvraag
ondernemer met klein bedrijf en weinig personeel
werkgever met grote fabriek met veel personeel
Baas kent zijn werknemers niet persoonlijk
Baas kent zijn werknemers
meeste mensen zijn arm
meeste mensen zijn arm
voor de industriële revolutie
na de industriële revolutie
Slide 13 - Sleepvraag
Afsluiting
Slide 14 - Tekstslide
Om welke 2 redenen wilde Europese ondernemers steeds meer kolonies?
A
Voor meer grondstoffen en meer macht in de wereld.
B
Voor meer macht in de wereld en voor nieuwe afzetmarkten.
C
Om zo meer wapens te kunnen verkopen en toegang tot meer grondstoffen.
D
Toegang tot grondstoffen en voor nieuwe afzetmarkten.
Slide 15 - Quizvraag
Waarom wilde Europese landen andere volken europeaniseren?
A
Ze vonden hun eigen Europese cultuur de beste cultuur.
B
Ze vonden dat het makkelijker als iedereen dezelfde taal sprak.
C
Dat was makkelijker voor het onderwijs makkelijker om overal dezelfde lesboeken te hebben.
D
Zo kon er 1 Europees wereldrijk gesticht worden.
Slide 16 - Quizvraag
Hoe vond europeanisering plaats?
A
Door Europees geld uit te geven in de kolonies.
B
Door het verspreiden van Europese cultuur, taal en geloof.
C
Door arbeiders uit de kolonies in de Europese fabrieken te laten werken.
D
Door in de kolonies fabrieken te bouwen.
Slide 17 - Quizvraag
Wat is imperialisme en wanneer vond deze plaats?
A
Het stichten van wereldrijken in Azië en Afrika door Europese landen tussen 1815 en 1914 door het enorm uitbreiden van hun kolonies .
B
Het stichten van wereldrijken door Europese landen in de Amerika en Azië tussen 1870 en 1914 door het enorm uitbreiden van hun kolonies .
C
Het stichten van wereldrijken in door Europese landen in Azië en Afrika tussen 1870 en 1914 door het enorm uitbreiden van hun kolonies .
D
Het stichten van wereldrijken in door Europese landen in Amerika en Afrika tussen 1870 en 1914 door het enorm uitbreiden van hun kolonies .
Slide 18 - Quizvraag
Waarom vond er in Japan geen europeanisering plaats?
A
Japan was veel te ver weg.
B
Japan had geen grondstoffen.
C
De japanners verzetten zich tegen de hun kolonisator.
D
Japan werd nooit gekolonialiseerd door Europese landen.
Slide 19 - Quizvraag
Wat zijn de gevolgen van de afspraken op de conferentie van Berlijn?
A
Europese landen bezetten grote delen van Azië met rechte grenzen dwars door woongebieden van volken. De bevolking wordt met geweld in bedwang gehouden.
B
Europese landen bezetten heel Afrika met rechte grenzen dwars door woongebieden van volken. De bevolking wordt met geweld in bedwang gehouden.
C
Europese landen bezetten heel Afrika met rechte grenzen dwars door woongebieden van volken. De bevolking wordt geholpen zich te ontwikkelen.
D
Europese landen betten Afrika, maar houden rekening met de woongebieden van volken, waardoor Afrika zich kan ontwikkelen.
Slide 20 - Quizvraag
Welke gebieden behoorden tot het Nederlandse Koninkrijk omstreeks 1900?
A
Nederlands-Indië, Nederlandse Antillen, Zuid-Afrika, Suriname
B
Nederland, Nederlands-Indië, Nederlandse Antillen, Suriname
C
Nederlands-Indië, Nederlandse Antillen, Zuid-Afrika, Suriname
D
Nederland, Nederlands-Indië, Nederlandse Antillen
Slide 21 - Quizvraag
Voor welke 2 redenen werden de Nederlandse kolonies gebruikt?
A
Voor de productie van grondstoffen voor de Nederlandse industrie en om slaven vandaal te halen.
B
om slaven vandaan te halen en voor nieuwe woongebieden voor de Nederlandse bevolking.
C
Voor nieuwe afzetmarkten om producten te verkopen en nieuwe woongebieden voor de Nederlandse bevolking.
D
Voor de productie van grondstoffen voor de Nederlandse industrie en als afzetmarkt om producten te verkopen.
Slide 22 - Quizvraag
Wat is nationalisme in de kolonies?
A
Het streven voor een eigen staat voor het eigen volk.
B
Het streven om de kolonies uit te breiden.
C
Het streven om de Europese cultuur over te nemen.
D
Het streven om alleen met je eigen nationaliteit te trouwen.
Slide 23 - Quizvraag
Hoe heten de mensen die streden voor afschaffing van de slavernij?
A
afschaffers
B
Abolieten
C
Abolitionisten
D
Patriotten
Slide 24 - Quizvraag
In welk jaar werd de slavernij in de Nederlandse kolonies afgeschaft?
A
1804
B
1814
C
1863
D
1878
Slide 25 - Quizvraag
Afsluiting
Slide 26 - Tekstslide
Hoe zijn fossielen ontstaan?
A
Als een levend wezen verdrinkt in een meer of zee.
B
Als een levend wezen overlijd en door veen wordt bedekt.
C
Als een levend wezen in korte tijd wordt bedolven onder sneeuw.
D
Als een levend wezen in korte tijd wordt bedolven onder modder of zand.
Slide 27 - Quizvraag
Welke 2 dingen geven geologen aanwijzingen over hoe het er vroeger uitzag?
A
fossielen en kalksteen
B
bodemlagen en fossielen
C
bodemlagen en kalksteen
D
fossielen en geschreven bronnen
Slide 28 - Quizvraag
Hoe is zout in de bodemlaag ontstaan?
A
door het verdampen van zeeën.
B
door overstromingen hebben zeeën zout op de aardlaag achter gelaten.
C
Dinosauriërs aten heel veel zout voedsel en poepten dat uit over de aardlaag.
D
zout is met het ontstaan van de aardkorst in de bodemlaag terecht gekomen.
Slide 29 - Quizvraag
Hoe is kalksteen in de bodemlaag ontstaan?
A
Door langdurige regenval bleef er op de bodem kalk achter wat zich opstapelt tot kalksteen.
B
Toen in het krijt door een droogte veel dieren stierven, stapelden skeletjes zich op en vormden kalksteen.
C
Door het drinken van moedermelk bij jonge dieren, plassen jonge dieren urine met heel veel kalk uit, dit hoopt zich op in de bodemlaag.
D
Toen er in het krijt een tropische zee was in NL en op de bodem van de zee stapelden skeletjes van dode zeedieren zich op.
Slide 30 - Quizvraag
steenkool
aardgas
aardolie
Plankton sterft en zakt naar de zeebodem, waar het zich opstapelt. Het pakket plankton wordt bedekt door een laag zand en door de hoger druk verandert het in ..........
Als het plankton nog langer onder druk komt te staan veranderd het in .........
als een laag veen (ontstaan door doden planten en dierenresten op de bodem van een waterplas) onder een nieuwe bodemlaag komt te liggen, verandert het door de hoge druk in ...........
Slide 31 - Sleepvraag
Wat is een delfstof?
A
grondstoffen voor de productie van fabrieken
B
grondstoffen die uit de bodem worden gehaald
C
grondstoffen die uit en op de bodem worden gewonnen.
D
Stoffen die in Delft worden gewonnen.
Slide 32 - Quizvraag
Nederland heeft altijd op precies dezelfde plek gelegen.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 33 - Quizvraag
Welk tijdperk was NIET belangrijk voor Nederland?
A
Perm
B
Krijt
C
Jura
D
Cambrium
Slide 34 - Quizvraag
Steenkool, aardolie en aardgas zijn voorbeelden van...
A
Delfstoffen
B
Fossielen
C
Energiebronnen
D
Tijdperken
Slide 35 - Quizvraag
Steenkool
Fossiel
Geologische
tijdschaal
Aardolie
Slide 36 - Sleepvraag
Afsluiting
Slide 37 - Tekstslide
Primaire sector
secundaire sector
visser
fabrieksarbeider
mijnwerker
boer
timmerman
Slide 38 - Sleepvraag
kapitaalintensief
arbeidsintensief
als iets veel arbeid kost om te maken
als iets veel geld en middelen kost om te maken
Slide 39 - Sleepvraag
dagbouw
schachtbouw
Delfstoffen winnen in de open lucht
Delfstoffen winnen in ondergrondse mijnen
Slide 40 - Sleepvraag
Welke 2 dingen waren bij de eerste fabrieken vooral nodig?
uitleggen welke 2 dingen veel nodig waren bij de komst van fabrieken.
A
metaal + stenen
B
hout + stenen
C
brandstof (kolen) + stenen
D
brandstof (kolen)
+ metaal
Slide 41 - Quizvraag
Om welke reden zijn er in de 21e eeuw meer geschikte plekken zijn om fabrieken te bouwen.
A
er is betere infrastructuur
B
er is meer geld
C
meer mensen spreken Engels
D
Meer landen hebben beter opgeleide mensen
Slide 42 - Quizvraag
Wat zijn vestigingsplaatsfactoren?
A
de mensen die invloed hebben op waar bedrijven zich vestigen.
B
omstandigheden en oorzaken die invloed hebben op waar bedrijven zich vestigen.
C
als een bedrijf op meerdere plaatsen vestigingen hebben van eenzelfde bedrijf.