4B 6.3 Spelling - 3

Samenstellingen, (stoffelijke) bijvoeglijke naamwoorden en voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord, hoofdletters en leestekens
1 / 45
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 4

In deze les zitten 45 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Samenstellingen, (stoffelijke) bijvoeglijke naamwoorden en voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord, hoofdletters en leestekens

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoelen
  • Je kunt samenstellingen van zelfstandige naamwoorden maken;
  • je kunt het (stoffelijk) bijvoeglijk naamwoord en het voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord herkennen en correct schrijven;
  • je hoofdletters juist gebruiken;
  • leestekens in zinnen en woorden juist gebruiken. 

Slide 2 - Tekstslide

Samenstellingen
+
=
fiets + zaal = fietszaal

Slide 3 - Tekstslide

Samenstelling met tussen -s 

Als je een -s hoort, schrijf je hem.
Voorbeeld: stationsklok
Als het tweede deel van de samenstelling met een s-klank begint, is de tussen-s lastig te horen. Vervang dan het tweede deel en schrijf de –s als je hem in een vergelijkbare samenstelling hoort.
Voorbeeld: dorpsstraat, want: dorpshuis

Samenstelling
Een samenstelling maak je van twee of meer woorden. Soms moet je tussen de woorden een extra letter zetten: een tussen -s of tussen -n.
Bijvoorbeeld:  dorpskern, kattenbak

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Video

Tussenletters -en-



Het eerste woord heeft altijd een meervoud op -en.


Bijvoorbeeld:

krantenbezorger - kippensoep - rozengeur

Slide 6 - Tekstslide

Tussenletter -e-



  • Het eerste woord gaat over iets waar er maar één van is.
  • Het eerste woord heeft een versterkende betekenis.
  • Het eerste woord heeft meervoud op -en én op -s.


Bijvoorbeeld:

Koninginnedag - apetrots- secondewijzer

Slide 7 - Tekstslide

Afkortingen in samenstelling

1. Als je de afkorting letter voor letter uitspreekt zoals vmbo, dan KOPPELTEKEN
2. Als je de afkorting uitspreekt als 1 woord
zoals in havo, dan AAN ELKAAR

Slide 8 - Tekstslide

Afkortingen in samenstelling
havoleerling, maar vmbo-leerling
(want vmbo spreek je als losse letters uit, maar havo als een woord.)

BMW-dealer, pincode

Slide 9 - Tekstslide

Afkortingen in samenstelling
LET OP:
Als het voor de uitspraak noodzakelijk is 
of 
bij een afkorting met meer hoofdletters:
KOPPELTEKEN


Slide 10 - Tekstslide

Maak een samenstelling van de woorden:
trap + huis

Slide 11 - Open vraag

Maak een samenstelling van de woorden:
buur + ruzie

Slide 12 - Open vraag

Maak een samenstelling van de woorden:
volk + zanger

Slide 13 - Open vraag

Bijvoeglijk naamwoord
Bijvoeglijke naamwoorden
- zeggen iets over het zelfstandig naamwoord  


Wat kun je zeggen over deze auto?

                              

Slide 14 - Tekstslide

Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord zegt van welk materiaal het zelfstandig naamwoord gemaakt is.

Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord eindigt op 'en'.
De ring is van goud. --> Het is een gouden ring.
De broek is van katoen. --> Het is een katoenen broek.

Als het bewerkt materiaal is, schrijf je alleen het woord.
De tas is van plastic. --> Het is een plastic tas.
Het shirt is van nylon. --> Het is een nylon shirt.

Slide 15 - Tekstslide

Wat is de juiste vorm van het bijvoeglijk naamwoord?

hout – In de tuin staat een … schuurtje.
A
hout
B
houte
C
houten

Slide 16 - Quizvraag

Wat is de juiste vorm van het bijvoeglijk naamwoord?

zijde – Zij draagt een … bloesje.
A
zijde
B
zijden

Slide 17 - Quizvraag

Wat is de juiste vorm van het bijvoeglijk naamwoord?

wol – Die … jas is lekker warm.
A
wol
B
wollen
C
wolle

Slide 18 - Quizvraag

Wat is de juiste vorm van het bijvoeglijk naamwoord?

plastic – Je moet betalen voor een … tasje.
A
plastic
B
plastice
C
plasticen

Slide 19 - Quizvraag

Voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord
Je kunt ook een voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord gebruiken.
Het eten is aangebrand. --> Het aangebrande eten.
Het kind is gered. --> Het geredde kind.

Je schrijft het voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord zo kort mogelijk, tenzij het niet anders kan voor de uitspraak.
De weg is verbreed. --> De verbrede weg.
Die sokken zijn gekrompen. --> De gekrompen sokken. 

Slide 20 - Tekstslide

Schrijf het voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord op.

het (verbouwen) huis

Slide 21 - Open vraag

Schrijf het voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord op.

het (bederven) vlees

Slide 22 - Open vraag

Schrijf het voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord op.

de (verwoesten) stad

Slide 23 - Open vraag

Schrijf het voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord op.

het (vergroten) kantoor

Slide 24 - Open vraag

Schrijf het voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord op.

het (stranden) schip

Slide 25 - Open vraag

Waarom leestekens en hoofdletters?




    hoofdletters en leestekens maken een tekst makkelijker om te lezen je weet waar een zin begint en eindigt hierdoor begrijp je de tekst ook beter

    Slide 26 - Tekstslide

    PUNT (1)

    - Aan het einde van een zin


    Vandaag heb ik een hockeywedstrijd.

    Morgen ga ik logeren bij mijn vriendin.

    Slide 27 - Tekstslide

    PUNT (2)

    - Na of in sommige afkortingen


    d.m.v.  -  m.a.w.  -   i.i.g.

      dhr.  -  mevr.  -   mej.

    max.   -  min.  - nr.

    Slide 28 - Tekstslide

    VRAAGTEKEN

    - Na een vraag


    Tot hoe laat ben jij vanmiddag op school?

    'Neem jij mijn tas mee?' vroeg Martijn.

    Slide 29 - Tekstslide

    UITROEPTEKEN (1)

    - Om aan te geven dat iemand luid roept


    'Ik ben beneden!' klonk het vanuit de kelder.



    Slide 30 - Tekstslide

    UITROEPTEKEN (2)

    - Om een bevel of waarschuwing aan te geven

    Halt, of ik schiet!

    Stop!

    Kom hier!



    Slide 31 - Tekstslide

    KOMMA (1)

    - Als pauzeteken in een zin

    Onze hond eet erg veel, toch is hij niet dik.



    Slide 32 - Tekstslide

    KOMMA (2)

    - Tussen de delen van een opsomming


    Ik hou van verschillende smaken ijs: chocolade, vanille, bosvruchten en cookie&caramel.



    Slide 33 - Tekstslide

    KOMMA (3)

    - Tussen twee persoonsvormen


    Als je fietsband lek is, moet je ervoor zorgen dat het gemaakt wordt.



    Samengestelde zin
    Van twee zinnen is één zin gemaakt. Een zin heeft dan twee persoonsvormen.

    Slide 34 - Tekstslide

    Juist of onjuist:
    nederlandse
    A
    Juist
    B
    Onjuist

    Slide 35 - Quizvraag

    Juist of onjuist:
    Mercedes
    A
    Juist
    B
    Onjuist

    Slide 36 - Quizvraag

    Juist of onjuist:

    Pieter Van Duinrade
    A
    Juist
    B
    Onjuist

    Slide 37 - Quizvraag

    Trema (") 

    In sommige woorden schrijf je een trema. Je voorkomt zo dat je een woord verkeerd uitspreekt.


    Het trema maakt duidelijk dat het om twee klinkers gaat,

    en niet om één klank.


    poëzie / zeeën / beëindigen 

    Slide 38 - Tekstslide

    Koppelteken (-) 

    In sommige woorden schrijf je een koppelteken. Je voorkomt zo dat je een woord verkeerd uitspreekt. 

    familie-uitje / auto-expert / maar knieoperatie

    Het koppelteken schrijf je tussen twee delen van een samenstelling:


    1. als de samenstelling verkeerd uitgesproken kan worden

    2. in aardrijkskundige aanduidingen

    3. voor of na een hoofdletter

    4. na een cijfer, afkorting of symbool


    Slide 39 - Tekstslide

    Waarom heeft het woord een trema?
    geïnteresseerd
    A
    Het woord is een aardrijkskundige aanduiding of afleiding hiervan
    B
    Het woord is een samenstelling die je anders verkeerd zou uitspreken
    C
    Het woord is een samenstelling waarin een cijfer, symbool of afkorting voorkomt
    D
    Het woord is geen samenstelling en anders zou je het verkeerd uitspreken

    Slide 40 - Quizvraag

    Neem het onderstreepte woord over en zet een trema of koppelteken waar dat moet.
    Yvette denkt dat ik haar naaap met mijn nieuwe kapsel.
    ______

    Slide 41 - Open vraag

    Neem het onderstreepte woord over en zet een trema of koppelteken waar dat moet.
    Jasmina's vader ging naar de BMWdealer voor een proefrit.
    ___________

    Slide 42 - Open vraag

    Neem het onderstreepte woord over en zet een trema of koppelteken waar dat moet.
    De mentor heeft de klas geinformeerd over de verschillende keuzevakken.
    ____________

    Slide 43 - Open vraag

    Neem het onderstreepte woord over en zet een trema of koppelteken waar dat moet.
    Je kunt meeeters beter niet uitknijpen.
    _________

    Slide 44 - Open vraag

    Opdrachten
    Maak tot slot opdracht 17, 19 t/m 21
    (pagina 227-228)

    Slide 45 - Tekstslide