Relative pronouns: who, which and that

1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMBOStudiejaar 2

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Wanneer gebruik je who en
wanneer gebruik je which?

Slide 3 - Open vraag

Slide 4 - Tekstslide

Maak een zin met het verwijswoord WHO

Slide 5 - Open vraag

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

who or which?

The girl ... lives nextdoor
A
who
B
which

Slide 9 - Quizvraag

who or which?
We don't know the person ...
donated this money
A
who
B
which

Slide 10 - Quizvraag

Maak een zin met het verwijswoord WHICH

Slide 11 - Open vraag

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

who or which?

You need to tick the box ... says yes
A
who
B
which

Slide 16 - Quizvraag

who or which?
He hardly prepared for the meeting,
... is this afternoon
A
who
B
which

Slide 17 - Quizvraag

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

QUIZ
Kies bij de vragen steeds het beste verwijswoord. 
Je kunt kiezen uit: 'who', 'which' of 'that'.

Slide 20 - Tekstslide


He is madly in love with the girl ... works at Starbucks
A
who
B
which
C
that

Slide 21 - Quizvraag


She only eats chocolate ...
has 75% cocoa in it.
A
who
B
which
C
that

Slide 22 - Quizvraag

His parents, ... were away on vacation, send Joey a gift on his birthday.
A
who
B
which
C
that

Slide 23 - Quizvraag

The guests ... came from far away stayed at our house for the night.
A
who
B
which
C
that

Slide 24 - Quizvraag

Two of the smartphones ... I bought were second-hand.
A
who
B
which
C
that

Slide 25 - Quizvraag

Look at the chocolate cake ... I made this afternoon!
A
who
B
which
C
that

Slide 26 - Quizvraag