el verbo "vivir" (wonen, leven)
Yo viv
o Ik leef/woon
Tú vives Jij leeft/woont
Él, ella vive Hij, zij leeft/woont
Nosotros / as vivimos Wij leven/wonen
Vosotros / as vivís Jullie leven/wonen (Sp.)
Ustedes viven Jullie leven/wonen (LA)
Ellos / as viven Zij wonen/leven