Herhalen lidwoord en zelfstandig naamwoord

1 / 44
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsVoortgezet speciaal onderwijs

In deze les zitten 44 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Link

Slide 3 - Tekstslide

Wat is de afkorting van
zelfstandig naamwoord?
A
lw
B
znw
C
pv
D
ond

Slide 4 - Quizvraag

Wat is afkorting van lidwoord
A
lw
B
znw
C
pv
D
ond

Slide 5 - Quizvraag

Ik 
stap
op
het
station
in 
de
trein
lidwoord
zelstandignaamwoord

Slide 6 - Sleepvraag

Het
konijn
loopt
in 
de
tuin
lidwoord
zelfstandignaamwoord

Slide 7 - Sleepvraag

Schrijf alle lw onder elkaar op.
Hij krijgt een chocoladereep van de juf.

Slide 8 - Open vraag

Schrijf alle znw onder elkaar op.
Hij krijgt een chocoladereep van de juf.

Slide 9 - Open vraag

Schrijf alle lw onder elkaar op.
Zij gaven gisteren alle prijzen aan de kinderen.

Slide 10 - Open vraag

Schrijf alle znw onder elkaar op.
Zij gaven gisteren alle prijzen aan de kinderen.

Slide 11 - Open vraag

Is scooter een zelfstandig naamwoord?
A
ja
B
nee

Slide 12 - Quizvraag

Hoeveel znw staan er in de zin:
Niemand mag dit schilderij zien.
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 13 - Quizvraag

Hoeveel znw staan er in de zin:
De jongens varen met de boot.
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 14 - Quizvraag

De slimme leerling snapt het niet.
Welk woord is het lidwoord?
A
de
B
slimme
C
het
D
leerling

Slide 15 - Quizvraag

Welke woorden zijn zelfstandig naamwoorden?
A
Groot, dik, jong, blauw
B
lopen, rennen, vliegen, duiken
C
in, op, naast, achter
D
poes, Peter, Nederland, weerbericht

Slide 16 - Quizvraag

De slimme leerling snapt het niet.
Welk woord is het zelfstandig naamwoord?
A
slimme
B
leerling
C
snapt
D
de

Slide 17 - Quizvraag

Welke woorden zijn zelfstandige naamwoorden?
A
Mark
B
rijden
C
prachtige
D
schoolgebouw

Slide 18 - Quizvraag

Welke woord in de zin is een zelfstandig naamwoord?

Een mooie nieuwe fiets.
A
Een
B
mooie
C
fiets
D
nieuwe

Slide 19 - Quizvraag

Slide 20 - Link

Het voltooid deelwoord
Het voltooid deelwoord is een vorm van het werkwoord.

Voltooid betekent dat iets klaar of afgelopen is.

Bijvoorbeeld:
Frits heeft zijn fietsband geplakt

Slide 21 - Tekstslide

Het voltooid deelwoord
Het voltooid deelwoord eindigt op -en of op -d of -t.

Bijvoorbeeld:
gebroken, geschreven
gehoord, gemaakt
Als je een woord langer maakt, 
hoor je of je een -d of een -t moet schrijven.

Slide 22 - Tekstslide

Tijmen heeft een lekkere appel _____. (schillen)

Slide 23 - Open vraag

De gemeente heeft hier veldbloemen _____. (zaaien)

Slide 24 - Open vraag

Heeft hij jou voor de gek _____? (houden)

Slide 25 - Open vraag

Fleur is over een stoeptegel _____? (struikelen)

Slide 26 - Open vraag

De wedstrijd is te laat _____. (starten)

Slide 27 - Open vraag

In de tent naast ons werd de hele nacht _____. (snurken)

Slide 28 - Open vraag

We hebben gisteren worstjes _____. (braden)

Slide 29 - Open vraag

Luuk heeft de bal _____. (vangen)

Slide 30 - Open vraag

De vrouw heeft vriendelijk naar hem _____. (knikken)

Slide 31 - Open vraag

Björn heeft geld _____ van zijn vriend. (lenen)

Slide 32 - Open vraag

Slide 33 - Link

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Het drumstel is van Davids vader, 

maar ________ gebruikt ________ niet meer.
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 34 - Sleepvraag

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
‘Wil je ________ naar de glasbak brengen?’, vraagt Ryan,

terwijl ________ de lege flessen aan Luuk geeft.
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 35 - Sleepvraag

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Twan heeft een bijbaantje voor twee uurtjes,

 ________  vind    ________ erg leuk vindt.
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 36 - Sleepvraag

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Vera doet het trucje voor.    ________  zegt:

‘Zo moet je ________ doen.’
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 37 - Sleepvraag

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Onno krijgt een vreemd mailtje binnen.

_________ denkt dat  ________ spam is.
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 38 - Sleepvraag


Kies de juiste verwijswoorden.
Deze / Dit familie woont op een schip dat / die helemaal is opgeknapt.
A
Deze - dat
B
Deze - die
C
Dit - dat
D
Dit - die

Slide 39 - Quizvraag


Kies de juiste verwijswoorden.
De gevaarlijkste stunt dat / die Almin doet, is van dat / die brug af duiken.
A
dat - dat
B
dat - die
C
die - dat
D
die - die

Slide 40 - Quizvraag


Kies de juiste verwijswoorden.
De trein met wie / waarmee Joy reist, 
stopt ook bij deze / dit station.
A
met wie - deze
B
met wie - dit
C
waarmee - deze
D
waarmee - dit

Slide 41 - Quizvraag


Kies de juiste verwijswoorden.
De Chinees met wie / waarmee ik een kroket at, kende deze / dit snack niet.
A
met wie - deze
B
met wie - dit
C
waarmee - deze
D
waarmee - dit

Slide 42 - Quizvraag


Kies de juiste verwijswoorden.
Deze / Dit mantelzorger zorgt voor mijn 80-jarige buurvrouw, dat / die blind is.
A
Deze - dat
B
Deze - die
C
Dit - dat
D
Dit - die

Slide 43 - Quizvraag

Slide 44 - Tekstslide