even herhalen: werkwoordspelling

Werkwoordspelling



Even herhalen!
1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 2

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Werkwoordspelling



Even herhalen!

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we doen?
  • Persoonsvorm
  • Onderwerp
  • Tegenwoordige tijd
  • Verleden tijd
  • Infinitief
  • Bijvoeglijk naamwoord

Slide 2 - Tekstslide

Persoonsvorm
  • De persoonsvorm is een werkwoord dat in een zin van tijd kan veranderen en van getal. En komt vooraan te staan wanneer je de zin vragend maakt.
Voorbeeld:
Tijd: Jasper vaccineert het kind. / Jasper vaccineerde het kind.
Getal: De arts roept de patiënt/ de artsen roepen de patiënt
Vragend: Sara noteert de gegevens / Noteert Sara de gegevens?

Soms staan er twee werkwoorden in een zin. Het woord dat verandert is dan de PV.

Slide 3 - Tekstslide

Onderwerp
  •  Het onderwerp van de zin geeft aan wie/wat iets doet of wie/wat iets is.

Voorbeelden:
De huisarts schrijft medicijnen voor -> wie schrijft (voor)? De huisarts = het onderwerp
Zij werkt daar al jaren-> wie werkt daar al jaren? Zij = Het onderwerp
De bewoner is uit bed gevallen -> wie is gevallen? De bewoner = Het onderwerp

Slide 4 - Tekstslide

Wat is in deze zin het onderwerp?
Zijn dochter is vorige week met spoed opgenomen

Slide 5 - Open vraag

Persoonsvorm + Onderwerp
  • Bij een pv (persoonsvorm) hoort een ond (onderwerp). Het ond bepaalt hoe de pv geschreven moet worden.
  • Regel: Staat het ond in enkelv/meerv dan staat de pv ook in enkelv/ meerv
Voorbeeld: Pv  en ond
(enkelv) Ik werk momenteel in een Korsakovkliniek  
(meerv) Wij werken momenteel in een Korsakovkliniek

Slide 6 - Tekstslide

Samenvatting
Drie manieren om de persoonsvorm te vinden:
1. Zet de zin in een andere tijd.
2. Verander het aantal.
3. Maak de zin vragend.

Hoe vind je het onderwerp?
  1. Bepaal wat de persoonsvorm is.
  2.  Stel daarna de vraag: wie/wat + persoonsvorm

Slide 7 - Tekstslide

Zoek de pv en ond:
De gewonden hadden voornamelijk botbreuken. pv= ond=

Slide 8 - Open vraag

Slide 9 - Video

Slide 10 - Tekstslide

Verleden tijd
De verleden tijd kan op twee manieren worden gevormd: 

- door achter de stam de(n) of te(n) te zetten bij zwakke werkwoorden: vaccineer - vaccineerde \ bloed - bloedde

- door klankverandering bij sterke werkwoorden: knijp/kneep \ geef/gaf

Slide 11 - Tekstslide

Voltooid deelwoord, Infinitief en bijvoeglijk naamwoord

Als het werkwoord  geen persoonsvorm is, welke werkwoordsvorm is het dan?

  • Voltooid deelwoord 
  • Infinitief (hele werkwoord)
  • Bijvoeglijk naamwoord

Slide 12 - Tekstslide

Voltooid deelwoord
Het voltooid deelwoord heeft een aantal kenmerken:
  • Het geeft aan dat iets voltooid is (het is klaar of voorbij)
  • Het kan niet van tijd veranderen
  • Meestal staat er een hulpwerkwoord bij (hebben, zijn of worden)
  • Veel voltooide deelwoorden beginnen met de voorvoegsels ge-, be-, of ver- 
Voorbeeld: Jasper heeft gisteren wel 150 mensen gevaccineerd.
Gisteravond is Ellis onwel geworden.

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Video

Infinitief
Als een werkwoord in de zin geen persoonsvorm en geen voltooid deelwoord is, maar wel op -en of-n eindigt, heb je waarschijnlijk te maken met een infinitief. De infinitief is het hele werkwoord.

Voorbeeld: wij willen vroeg vertrekken / wij wilden vroeg vertrekken
Kan niet van tijd veranderen en het is nog niet voltooid (anders vertrokken) dus is het een infinitief.

Slide 15 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord. 
Een zelfstandig naamwoord is een woord waar je de, het of een voor kunt zetten.
- Voorbeeld: Het grote huis, Het leuke idee, De gladde stoep enz...
Schrijf je zo kort mogelijk!

Slide 16 - Tekstslide

Hij houd zielsveel van haar.
A
goed
B
fout

Slide 17 - Quizvraag

Het gebeur... regelmatig dat men fouten maakt in werkwoordspelling.
A
gebeurd
B
gebeurt
C
gebeurdt

Slide 18 - Quizvraag

Welke vorm is juist?
A
hij bediend
B
hij bedient

Slide 19 - Quizvraag

Welke vorm is juist?
A
Het hout is opgebrandt.
B
Het hout is opgebrand.

Slide 20 - Quizvraag

Hij (bepaald) wat we gaan eten vanavond.
A
goed
B
fout

Slide 21 - Quizvraag

De boze student melde zich bij mij.
A
goed
B
fout

Slide 22 - Quizvraag

Hij is naar de grote stad (verhuizen).
A
verhuisd
B
verhuist
C
verhuizen

Slide 23 - Quizvraag

ik ben verbaas.... over jouw inzet.
A
verbaasd
B
verbaast

Slide 24 - Quizvraag

Drie collega’s mel_en zich vorige week bij de directie om vragen te stellen.
A
melden
B
meldden

Slide 25 - Quizvraag

Wie de nieuwe teamleider wor_, is nog onduidelijk.
A
word
B
wort
C
wordt

Slide 26 - Quizvraag

Wanneer beantwoor_ jij die e-mail?
A
beantwoord
B
beantwoort
C
beantwoordt

Slide 27 - Quizvraag