6e les - so y el verbo tener

VWO 2 - español
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
SpaansMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2,4

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 3 videos.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

VWO 2 - español

Slide 1 - Tekstslide

La clase de español 
El objetivo: Preguntar y decir la edad

Slide 2 - Tekstslide

El día de los muertos
Waar wordt ‘El día de los muertos vooral gevierd?
Wanneer wordt het gevierd?
Wat geloven de mensen die dit vieren?
Hoe wordt het gevierd?



Slide 3 - Tekstslide

En la clase de hoy
La clase anterior
Hablar sobre tu edad
Hablar sobre tu lugar y fecha de nacimiento
Presentarse
Evaluamos
Los deberes

Slide 4 - Tekstslide

Los deberes
Exercicios 10 & 11

Slide 5 - Tekstslide

La clase anterior
Los pronombres personales
Deletrear
Números del 1 al 10
Números del 11 al 20
Número de teléfono

Slide 6 - Tekstslide

Los deberes para hoy
Mi número de teléfono es....
1.Schrijf jouw telefoonnummer uit in je aantekeningenschrift.
2. Vraag jouw vecin@ om zijn/haar número, ¡en español claro!

Slide 7 - Tekstslide

Sleep de blauwe woorden naar de gele woorden!
yo
él, ella, usted
nosotros
vosotros
ellos, ellas, ustedes
soy
eres
es
somos
sois
son

Slide 8 - Sleepvraag

La edad

¿Qué verbo usamos para decir la edad de una persona?
¿Cómo se pregunta la edad en español?
¿Cómo dices tu edad en español?

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

Estudia el verbo en silencio
timer
1:30

Slide 12 - Tekstslide

Tener
¿Cuántas veces escuchas una conjugación del verbo 'tener?'

Slide 13 - Tekstslide

Practicamos
Scroll naar beneden tot je de ejercicios interactivos vindt:

Slide 14 - Tekstslide

tener, nosotros
A
tenéis
B
tienen
C
tenemos
D
tengo

Slide 15 - Quizvraag

tener, ellos
A
tiene
B
tienen
C
tenemos
D
tenéis

Slide 16 - Quizvraag

vervoeg: Manuel y tú (tener)
A
tenemos
B
tienen
C
tienemos
D
tenéis

Slide 17 - Quizvraag

tener, yo
A
teno
B
tengo
C
tiene
D
tienes

Slide 18 - Quizvraag

Slide 19 - Video

Slide 20 - Video

¿Cuándo es tu cumpleaños?
In het Spaans noteer je een datum als volgt:
 


Voorbeelden:
* ¿Cuándo es tu cumpleaños?  (Wanneer is jouw verjaardag)
- Mi cumpleaños es el 30 de septiembre
(in Spanje zeggen ze: de 30e van september)

* ¿Qué fecha es hoy? (Welke datum is het vandaag?)
-  Hoy es el 20 de marzo de 2020

enero
febrero
marzo
abril
mayo
junio
julio
agosto
septiembre
octubre
noviembre
diciembre
el dag + de maand + de jaar 

Slide 21 - Tekstslide

Información personal
Mi lugar de nacimiento es Valencia y mi fecha de nacimiento es el 31 de mayo.

¿Cuál es tu lugar de nacimiento?
¿Y cuál es tu fecha de nacimiento?
¿Cuántos años tienes?

Mi lugar de nacimiento es....+ plaats
Mi fecha de nacimiento es el....+dag ....de...+maand

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Link

¿Qué has aprendido (=geleerd) hoy?

Slide 24 - Open vraag

Los deberes/het huiswerk
Estudiar:
werkwoord tener
Verjaardag vragen en zeggen
Herhalen:
Woordjes lijst 'información personal'blz 25, 26, 27 (reader), los números de 0 - 20 blz 28&29 (reader), werkwoord 'ser', persoonlijke voornaamwoorden, klassenzinnen, spellen, uitspraakregels

Maken/hacer: 
oef 10, 11, 12, 13 & 14 (reader blz 10 &1 1)

Slide 25 - Tekstslide

1.¿Qué tal el PePe?Hoe is de PePe gegaan?
2.¿Qué puedes hacer para mejorar?/Hoe kun je jouw resultaat verbeteren?

Slide 26 - Open vraag

En nu?
Fouten verbeteren
Volgende keer woordjes 3x overschrijven en vastnieten aan je Pepe en weer inleveren bij SBL!
Zo leer je hopelijk van je foutjes!

Slide 27 - Tekstslide

Las frases de la clase/vertaal:

Zet je masker op / af.
Leg jouw mobiel op de hoek van de tafel aub
¿Cómo se deletrea...?
¿Puedo ir al baño, por favor?
Vertaal:
de hond --> el perro
ik heet -> me llamo
de verjaardag --> el cumpleaños
Waar woon je? --> ¿Dónde vives?
hoe oud ben je? ¿Cuántos años tienes?
Ik woon in.... --> vivo en...
Het mobieltje --> el móvil
Aangenaam --> encantado/encantada / mucho gusto
goed - bien
Hoe gaat het? ¿Cómo estás? / ¿Qué tal?

Slide 28 - Tekstslide

spellen

hombre -> hache - o - eme - be - ere - a

cuchillo -> ce - u - ce - hache - i - ele - ele - o

oveja --> o - uve - e - jota - a

playa -> pe - ele - a - i griega - a
het schema

yo                         soy
tú                          eres              él/ella/usted           es
nosotros/nosotras  somos
vosotros/vosotras  sois
ellos/ellas/ustedes   son

Slide 29 - Tekstslide

0

Slide 30 - Video