Verwijswoorden oefenen

Verwijswoorden
Een verwijswoord verwijst naar een ander woord.
 Of naar een groepje woorden in de tekst. 
Of zelfs naar een hele zin.

Meestal staat dat woord of groepje woorden één regel eerder.


1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 4

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Verwijswoorden
Een verwijswoord verwijst naar een ander woord.
 Of naar een groepje woorden in de tekst. 
Of zelfs naar een hele zin.

Meestal staat dat woord of groepje woorden één regel eerder.


Slide 1 - Tekstslide

Sharon komt uit Nigeria, zij woont nu in Nederland.
Wat is hier het verwijswoord?
A
Ayoub
B
woont
C
zij
D
Nederland

Slide 2 - Quizvraag

Sharon komt uit Nigeria, zij woont nu in Nederland.
Waar verwijst zij naar?
A
Sharon
B
woont
C
hij
D
Nederland

Slide 3 - Quizvraag

Vanessa komt uit Ghana, dat is een mooi land.
Wat is hier het verwijswoord?
A
Vanessa
B
Ghana
C
land
D
dat

Slide 4 - Quizvraag

Met welke verwijswoorden wijs je naar
de-woorden?
A
die - dat
B
die - deze
C
dit - deze
D
dat - dit

Slide 5 - Quizvraag

Met welke verwijswoorden wijs je naar
het-woorden?
A
die - dat
B
die - deze
C
dit - deze
D
dat - dit

Slide 6 - Quizvraag

Vanessa komt uit Ghana, dat is een mooi land.
Waar verwijst dat naar?
A
Vanessa
B
Ghana
C
Nederland
D
komt

Slide 7 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het experiment
A
deze experiment
B
dit experiment

Slide 8 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het publiek
A
deze publiek
B
dit publiek

Slide 9 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het voorwerp
A
deze voorwerp
B
dit voorwerp

Slide 10 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de rijkdom
A
dat rijkdom
B
die rijkdom

Slide 11 - Quizvraag

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Het drumstel is van Davids vader, 

maar ________ gebruikt ________ niet meer.
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 12 - Sleepvraag

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
‘Wil je ________ naar de glasbak brengen?’, vraagt Ryan,

terwijl ________ de lege flessen aan Luuk geeft.
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 13 - Sleepvraag

Vul een passend verwijswoord in:
Suus bezocht haar opa en gaf ___ een tijdschrift.

Slide 14 - Open vraag


Kies de juiste verwijswoorden.
Neemt u/uw de bus naar Berlijn of u/uw privévliegtuig?
A
u - u
B
uw - uw
C
u - uw
D
uw - u

Slide 15 - Quizvraag


Kies de juiste verwijswoorden.
Janes wil naar school met ze/zijn solex, die oom Theo hem/zijn heeft gegeven.
A
ze - hem
B
ze - zijn
C
z'n - hem
D
z'n - zijn

Slide 16 - Quizvraag


Kies de juiste verwijswoorden.
Elza en Lisa denken dat hun/ze een leukere feestoutfit hebben dan ons/wij.
A
hun - ons
B
hun - wij
C
ze - ons
D
ze - wij

Slide 17 - Quizvraag


Kies de juiste verwijswoorden.
Als ik jouw/jou versla met boksen, heb ik net zo vaak gewonnen als jou/jij.
A
jouw - jou
B
jouw - jij
C
jou - jou
D
jou - jij

Slide 18 - Quizvraag


Kies de juiste verwijswoorden.
Deze / Dit familie woont op een schip dat / die helemaal is opgeknapt.
A
Deze - dat
B
Deze - die
C
Dit - dat
D
Dit - die

Slide 19 - Quizvraag


Kies de juiste verwijswoorden.
De gevaarlijkste stunt dat / die Almin doet, is van dat / die brug af duiken.
A
dat - dat
B
dat - die
C
die - dat
D
die - die

Slide 20 - Quizvraag

Die telefoon van jou/jouw is zo lelijk.
A
jou
B
jouw

Slide 21 - Quizvraag