Lees de tekst en schrijf op wat er in de buurten van Sandra, Berto en Olaia is. Dit mag in het Nederlands.
Schrijf daarna in het Spaans op wat er in jouw buurt is.
Tip: gebruik de woordenlijst!
Slide 2 - Tekstslide
Hay
Het werkwoord hay betekent er is / er zijn (er staat / er staan / er ligt / er liggen)
Het verandert nooit van vorm!
Erachter komt een 'onbepaald onderwerp', dus woorden zoals un/una, dos, tres, mucho, poco
Na hay komt NOOOOOOIT él/la/los/las! ¿Er is het raam? ¿Er zijn de stoelen?
Slide 3 - Tekstslide
No hay
Het woordje no staat altijd vóór het werkwoord.
No hay betekent er is geen / er zijn geen (er staat / er staan / er ligt / er liggen geen)
Hierna komt NOOOOOOIT él/la/los/las, maar óók geen un/una/unos/unas. ¿Er is geen een raam? --> No hay ventana.
Slide 4 - Tekstslide
Repaso: ¿Qué hay en tu barrio?
Vul aan:
En mi barrio hay...
En mi barrio no hay...
¿Hay un ___________ en tu barrio?
Slide 5 - Tekstslide
LT p. 85
¿Dónde está la plaza de Barcelos?
Bekijk de plattegrond en lees de zinnen bij opdracht 5.
Wat betekent:
delante de
al lado de
a la izquierda de
al final
está(n)
Slide 6 - Tekstslide
LT p. 85
¿Dónde está la plaza de Barcelos?
Bekijk de plattegrond en lees de zinnen bij opdracht 5.
Wat betekent:
delante de voor
al lado de naast
a la izquierda de links van
al final aan het eind
está(n) bevindt/bevinden zich, is/zijn op die plek
Slide 7 - Tekstslide
Locatie aangeven
(ergens) zijn, zich bevinden
ESTAR
yo
estoy
tú
estás
él/ella
está
nosotros/-as
estamos
vosotros/-as
estáis
ellos/-as
están
Slide 8 - Tekstslide
de + el = del
Let op: als de woordjes de en el na elkaar verschijnen, dan worden die altijd samengevoegd tot del.
Ejemplo:
Mi casa está al lado de el supermercado.
--> Mi casa está al lado del supermercado.
Slide 9 - Tekstslide
Vertaal naar het Spaans
Gebruik je woordenlijst!
De bakkerij is links van de bibliotheek.
De markt is dichtbij het park.
Het zwembad ligt tussen het ziekenhuis en het museum.
Er is geen restaurant in de straat.
Er zijn huizen in de wijk.
Slide 10 - Tekstslide
Vertaal naar het Spaans
La panadería está a la izquierda de la biblioteca.
El mercado está cerca del parque.
La piscina está entre el hospital y el museo.
No hay restaurante en la calle.
Hay casas en el barrio.
Slide 11 - Tekstslide
ser, estar y hay
ser geeft vaak eigenschappen aan. Je gebruikt het dan als je aangeeft hoe iets of iemand is. Soms kun je vormen van ser vertalen als het is of het zijn.
Los supermercados son grandes. / Es una piscina bonita.
estar geeft vaak aan waar iets/iemand zich bevindt, op welke plaats hij/zij is.
El mercado está en la ciudad.
hay moet je altijd kunnen vertalen met er is of er zijn. (Soms moet je dan de woordvolgorde veranderen: is er / zijn er)
¿Hay una biblioteca en tu barrio? / Hay muchas calles en la ciudad.
Slide 12 - Tekstslide
¿Pueblo o ciudad? (LE p. 93)
Hacemos juntos el ejercicio 1.
Haz el ejercicio 2. We bespreken even voor.
Welke Spaanse woorden vind je in beide opdrachten voor 'erg, veel' en 'weinig'?
Slide 13 - Tekstslide
muy, mucho, poco veel, erg, weinig, niet zo
Je kunt met deze woorden...
...iets zeggen over een bijvoeglijk naamwoord: muy (erg) of poco (niet zo) | La ciudad es muy tranquila y poco ruidosa.
...iets zeggen over een werkwoord: mucho (veel) of poco (weinig) | Sara lee mucho pero dibuja poco.
...iets zeggen over een zelfstandig naamwoord: mucho/a/os/as (veel) of poco/a/os/as (weinig) | En el centro hay muchas tiendas pero hay pocos parques.
Slide 14 - Tekstslide
Muy, mucho, poco LE p. 95 ej 8
a. poca contaminación
b. poco ruido
c. poco contaminada
d. pocos servicios
e. pocas tiendas
¿Ciudad o pueblo?
Slide 15 - Tekstslide
Muy, mucho, poco LE p. 95 ej 8
a. mucha contaminación
b. mucho ruido
c. muy contaminada
d. muchos servicios
e. muchas tiendas
¿Ciudad o pueblo?
Slide 16 - Tekstslide
Muy, mucho, poco
En el pueblo hay (+) _______ árboles y (+) _______ naturaleza.
En la ciudad hay (-) ________ árboles.
Sara y Elena estudian (+) _________ .
La ciudad es (+) ________ ruidosa. El pueblo es (-) ________ ruidoso.
Marcos juega (-) ________ al tenis.
Slide 17 - Tekstslide
Muy, mucho, poco
En el pueblo hay muchos árboles y mucha naturaleza.
En la ciudad hay pocos árboles.
Sara y Elena estudian mucho .
La ciudad es muy ruidosa. El pueblo es poco ruidoso.
Marcos juega mucho al tenis.
Slide 18 - Tekstslide
Slide 19 - Tekstslide
Comparaciones Vergelijkingen
1. Tan + bijvoeglijk naamwoord + como
2. Werkwoord + tantocomoevenveel / even ... als
3. Tanto/-a/-os/-as + zelfstandig naamwoord + como
Ejemplos
1. Este pueblo es tan pequeño como mi pueblo.
2. Julia come tanto como Pablo.
3. En Haren hay tantos supermercados como en Eelde.
Slide 20 - Tekstslide
Comparaciones Vergelijkingen
- más + zelfstandig naamwoord/bijvoeglijk naamwoord + que
- werkwoord + más que meer dan
- menos + zelfstandig naamwoord/bijvoeglijk naamwoord + que
- werkwoord + menos que minder dan
Slide 21 - Tekstslide
Comparaciones Vergelijkingen
- más + zelfstandig naamwoord/bijvoeglijk naamwoord + que
- werkwoord + más que meer dan
Ejemplos
En Groningen hay más museos que en Haren. (zn)
Los museos de Groningen son más bonitos que los museos de Haren. (bn)
Juan bebe más que Alicia. (ww)
Slide 22 - Tekstslide
Comparaciones Vergelijkingen
- menos + zelfstandig naamwoord/bijvoeglijk naamwoord + que
- werkwoord + menos que minder dan
Haren tiene menos hospitales que Groningen. (zn)
Estos parques son menos tranquilos que esos parques. (bn)
Ana y Ainara dibujan menos que Aitor y Mario. (ww)
Slide 23 - Tekstslide
Waarover zegt het dikke woord iets?
En Groningen hay más museos que en Haren.
Estos parques son menos tranquilos que esos parques.
Este pueblo es tan pequeño como mi pueblo.
Julia come tanto como Pablo.
Ana y Ainara dibujan menos que Aitor y Mario.
Los museos de Groningen son más bonitos que los museos de Haren.
En Haren hay tantos supermercados como en Eelde.
El elefante bebe más que el ratón.
Slide 24 - Tekstslide
Waarover zegt het dikke woord iets?
En Groningen hay más museos que en Haren.
Estos parques son menos tranquilos que esos parques.
Este pueblo es tan pequeño como mi pueblo.
Julia come tanto como Pablo.
Ana y Ainara dibujan menos que Aitor y Mario.
Los museos de Groningen son más bonitos que los museos de Haren.