Boektoets - voorbereiding voor leerlingen

Voorbereiden voor de boektoets
Hoe ziet de toets eruit?
18 vragen: 13 vragen over de theorie, 5 over het verhaal.
- De 13 vragen over de theorie kun je al voorbereiden. Die krijg je vandaag. 



1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, mavoLeerjaar 2

In deze les zitten 27 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

Voorbereiden voor de boektoets
Hoe ziet de toets eruit?
18 vragen: 13 vragen over de theorie, 5 over het verhaal.
- De 13 vragen over de theorie kun je al voorbereiden. Die krijg je vandaag. 



Slide 1 - Tekstslide

Wat kun je zelf doen?
- Het boek lezen!

- Aantekeningen maken in de les (let op de tips).
       Let op! De tips staan niet letterlijk in de presentatie. Die zeg ik alleen.

- Fictiebegrippen leren (krijg je een boekje van) en de antwoorden op de theorievragen bedenken.



Slide 2 - Tekstslide

Welke begrippen krijg je?
1. Titelverklaring





2. Thema
3. Motieven
4. Personages – identificatie
5. Spanning –
globale en lokale spanning
6. Tijd





























7. Plaats/ruimte
8. Opbouw (chronologisch/niet-chronologisch)
9. Motorisch moment
10. Einde
11. Vertelsituaties
12. Realistische en niet-realistische fictie
13. Mening geven





































Slide 3 - Tekstslide

1. Titelverklaring
De titel van een verhaal kun je verklaren (uitleggen). Waarom heet het boek zo? Misschien is er iets in het verhaal gebeurd wat met de titel te maken heeft. 


1. Verklaar de titel. Leg uit waarom het verhaal zo heet. (3 punten)


Slide 4 - Tekstslide

2. Thema
Het thema van een verhaal is het onderwerp. Meestal kun je dat in één of een paar woorden zeggen. Het hele verhaal gaat hierover.

Je kunt het begrip 'thema' vergelijken met een pizza. 

2. Wat is het thema van jouw verhaal? (1 punt)


Slide 5 - Tekstslide

3. Motief
Er komen in een verhaal allerlei deelonderwerpen voor die samen het thema van het hele verhaal vormen. Die deelonderwerpen noemen we motieven. Het zijn situaties, gebeurtenissen of gedachten die regelmatig in het verhaal terugkeren. 

Je kunt het begrip 'motief' vergelijken met een pizzapunt. 

3. Welke motieven (deelonderwerpen) komen erin jouw verhaal voor? (1,5 punt)

Slide 6 - Tekstslide

4. Personages en identificatie
Bij het lezen van een boek of het bekijken van een film heb je vast wel eens het gevoel gehad dat je met de hoofdpersoon ging meeleven. Dat noemen we identificatie. Je kunt je afvragen hoe het komt dat je je identificeert. Gedraagt de persoon zich herkenbaar? Zou je willen meemaken wat die persoon beleeft?

4. Met welke personage in jouw verhaal kun je je identificeren of juist niet? Leg je antwoord uit. (2 punten)

Slide 7 - Tekstslide

5. Globale en lokale spanning
Globale spanning is de soort spanning die de lezer door het hele boek heen trekt; het is de vraag die de lezer het hele boek door bezighoudt. 

Lokale spanning is de spanning die op een bepaalde plaats in het boek is en op vrij snel wordt opgelost. Denk aan een achtervolging, een schietpartij.

5. Wat is een goed voorbeeld van globale of lokale spanning in jouw verhaal? (1 punt)

Slide 8 - Tekstslide

6. Tijd
De tijd waarin een verhaal speelt, is belangrijk om de gebeurtenissen te kunnen begrijpen. Als een verhaal in de middeleeuwen speelt, heeft het gedrag van de personen te maken met de gewoonten van die tijd. 

Een verhaal kan zich in het heden afspelen. Dat is nu. In het verleden is vroeger.

6. In welke tijd speelt jouw verhaal zich af? Hoe weet je dat? (2 punten)

Slide 9 - Tekstslide

7. Plaats en ruimte
De gebeurtenissen in een verhaal spelen zich op bepaalde plaatsen af. We noemen al die plaatsen samen: de ruimte. 

Een belangrijke plaats in het verhaal kan bijvoorbeeld een stad of een school zijn. Het kan ook specifieker, bijvoorbeeld een steegje waar iemand wordt bedreigd. 

7. Welke plaats speelt een belangrijke rol in jouw verhaal? Leg je antwoord uit. (2 punten)

Slide 10 - Tekstslide

8. Opbouw van het verhaal
Een verhaal bestaat uit gebeurtenissen en het is op een bepaalde manier opgebouwd. Er zijn verschillende opbouwmogelijkheden.
- Chronologisch volgorde = de gebeurtenissen worden na elkaar verteld, zoals in de werkelijkheid.
- Niet-chronologische volgorde = De vorm van het verhaal kan ook afwijken van de ‘normale’ volgorde. De gebeurtenissen kunnen door elkaar zijn gegooid en terugblikken (flashbacks) bevatten. 

8. Is de volgorde in jouw verhaal chronologisch of niet-chronologisch? Leg je antwoord uit. (2 punten)

Slide 11 - Tekstslide

9. Motorisch moment
In een verhaal draait het altijd om een conflict of een probleem. De gebeurtenis waarin het conflict of probleem ontstaat, is de motor van het verhaal: alles komt dan op gang. We noemen die gebeurtenis het motorisch moment.

Het hangt van de verhaalopbouw af, waar het motorisch moment staat. In een chronologisch verteld verhaal aan het begin, bij een verhaal met een afwijkende volgorde wordt pas veel later duidelijk wat het motorisch moment is.


9. Wat is het motorisch moment in jouw verhaal? (1 punt) 

Slide 12 - Tekstslide

10. Einde
Een verhaal kan op verschillende manieren aflopen:
- Happy end = Als alle vragen aan het einde van het verhaal zijn beantwoord en het loopt goed af.
- Een verhaal kan ook een droevig einde hebben.
- Gesloten einde = het verhaalprobleem is opgelost. Je hebt als lezer geen belangrijke vragen meer.
- Open einde = er blijven nog vragen over; het blijft onduidelijk of het probleem van de hoofdpersoon is opgelost. Je moet in zulke gevallen zelf het einde verzinnen.

10. Wat voor soort einde heeft jouw verhaal? (1 punt)

Slide 13 - Tekstslide

11. Vertelsituaties
Op welke manier wordt het verhaal verteld?

Er zijn drie soorten vertelsituaties:
- Ik-vertelsituatie
- Personele vertelsituatie
- Alwetende vertelsituatie

Ze worden hierna uitgelegd.

Slide 14 - Tekstslide

11. Vertelsituaties
- Ik-vertelsituatie

Je ziet de gebeurtenissen door een ik-persoon, meestal de hoofdpersoon. Als lezer weet je niet meer dan de ik-persoon weet. Je leert deze figuur goed kennen, want diens gedachten en gevoelens kom je rechtstreeks te weten. Je zit als het ware in diens hoofd. Het innerlijk van de andere personages blijft voor je verborgen, waardoor zij verrassend kunnen reageren.

Slide 15 - Tekstslide

11. Vertelsituaties
- Ik-vertelsituatie - voorbeeld

Als Murad zwijgend mijn hand schudt, bespeur ik een eigenaardige flikkering in zijn ogen. Een ondefinieerbaar gevoel waarschuwt me dat ik voor hem op mijn hoede moet zijn. 

Slide 16 - Tekstslide

11. Vertelsituaties
- Personale vertelsituatie
Net als bij de ik-vertelsituatie zien we de gebeurtenissen door de ogen van één persoon. Het verschil is alleen dat het verhaal in de hij- of zij-vorm staat.

Voorbeeld: Marlène knipperde met haar ogen om het gezicht van Anwar, dat boven haar hing, scherp op haar netvlies te krijgen. Ze voelde zich erg licht in haar hoofd en ze hoorde iets gonzen, alsof allebei haar oren waren dichtgedrukt.

Slide 17 - Tekstslide

11. Vertelsituaties
- Alwetende vertelsituatie

In deze situatie is de verteller iemand die alles weet van alle personages. Hij weet wat zij zien, horen, denken en voelen. Hij kan in alle hoofden kijken. Hij kent de toekomst en het verleden. Deze verteller is geen personage in het verhaal.

Slide 18 - Tekstslide

11. Vertelsituaties
- Alwetende vertelsituatie - voorbeeld

Om halfelf besloot hij naar bed te gaan. Door een kier van het gordijn loerde hij even naar buiten. Als hij goed had gekeken, had hij de schim aan de overkant van de straat gezien, half achter een boom. Maar hij wierp slechts een vluchtige blik in de straat. Had hij dat maar niet gedaan. 

Slide 19 - Tekstslide

11. Vertelsituaties
11. Welke vertelsituatie is in jouw verhaal gebruikt? Kies één antwoord en leg uit waarom. (2 punten)
a) ik-vertelsituatie, want ...
b) personale vertelsituatie, want ...
c) alwetende vertelsituatie, want ...

Slide 20 - Tekstslide

12. Realistische en niet-realistische fictie
Realistische fictie is een verzonnen verhaal, maar het zou zich ook echt af kunnen spelen. De personages zijn herkenbaar en wat ze meemaken zou ook echt kunnen gebeuren.

Niet-realistische fictie zijn verzonnen verhalen waarbij de personages minder herkenbaar zijn en wat ze meemaken zou in het echt niet kunnen gebeuren. Denk maar aan Harry Potter, sommige dingen in het verhaal zijn wel herkenbaar, maar niemand kan vliegen op een bezem. Daarom behoort Harry Potter tot de niet-realistische fictie.

12. Tot welke soort fictie behoort jouw verhaal? Kies één antwoord en leg uit waarom. (2 punten)

Slide 21 - Tekstslide

12. Realistische en niet-realistische fictie
Realistische fictie is een verzonnen verhaal, maar het zou zich ook echt af kunnen spelen. De personages zijn herkenbaar en wat ze meemaken zou ook echt kunnen gebeuren.

Niet-realistische fictie zijn verzonnen verhalen waarbij de personages minder herkenbaar zijn en wat ze meemaken zou in het echt niet kunnen gebeuren. Denk maar aan Harry Potter, sommige dingen in het verhaal zijn wel herkenbaar, maar niemand kan vliegen op een bezem. Daarom behoort Harry Potter tot de niet-realistische fictie.

12. Tot welke soort fictie behoort jouw verhaal? Kies één antwoord en leg uit waarom. (2 punten)

Slide 22 - Tekstslide

13. Mening geven
Als je vertelt wat je van een boek vindt, dan geef je je mening. Je mening geven doe je met beoordelingswoorden. Voorbeelden van beoordelingswoorden zijn:
Spannend – saai – vreemd – eng – griezelig – onecht – vaag – grappig – oninteressant – interessant – herkenbaar – droevig – langdradig – zielig – afwisselend – net echt – onecht – oneerlijk – verrassend – ongeloofwaardig


Slide 23 - Tekstslide

13. Mening geven
Als je je mening geeft over een boek, moet je ook altijd vertellen waarom je dit vindt. Je kunt dit doen door argumenten te geven bij de beoordelingswoorden die je gebruikt.

Er zijn verschillende aspecten van een boek waarover je je mening kunt geven:
Emotieargument: roept een boek gevoelens bij je op?
Identificatieargument: kun je je identificeren met de hoofdpersoon en wat hem overkomt?
Realismeargument: geeft een boek een goed beeld van de werkelijkheid?
Spanningsargument: is een boek spannend?
Structuurargument: is de opbouw van het boek goed of bijzonder?
Vernieuwingsargument: is het boek origineel?

Slide 24 - Tekstslide

13. Mening geven
13. Geef je mening over het boek. Maak daarbij gebruik van drie verschillende beoordelingswoorden en drie verschillende soorten argumenten. Leg je antwoord uit met voorbeelden uit het boek. (3 punten)

Slide 25 - Tekstslide

En verder ...
5 vragen over het verhaal. Dit zijn meerkeuze vragen. Je moet hiervoor het boek hebben gelezen ;).

Slide 26 - Tekstslide

Succes met leren!

Slide 27 - Tekstslide