herhalen rangtelwoorden en maken oefentoets

Deutschstunde 9. März

Mikrofon ausschalten
Ergänze den LessonUp Code
öffne dein Buch auf Seite 135
Handbuch Nummer 31

1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

In deze les zitten 41 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Deutschstunde 9. März

Mikrofon ausschalten
Ergänze den LessonUp Code
öffne dein Buch auf Seite 135
Handbuch Nummer 31

Slide 1 - Tekstslide

Das Programm
Wiederholen: rangtelwoorden
Grammatik: üben Probetest

Lernziele:
Ihr wisst welche Grammatik ihr noch besser lernen müsst/üben müsst

Slide 2 - Tekstslide

Rangtelwoorden als je ze wel voluit moet schrijven: 

Rangtelwoorden t/m 19 > –te achter het uitgeschreven getal.
                           Der zweite Platz. De tweede plaats.

Rangtelwoorden vanaf 20 > –ste achter het uitgeschreven getal.
                           Der zwanzigste Platz. De twintigste plaats.

Slide 3 - Tekstslide

erste !            elfte                          einundzwanzigste
zweite             zwölfte                     zweiundzwanzigste
dritte !            dreizehnte               ...
vierte               vierzehnte               dreißigste
fünfte              fünfzehnte               ...            
sechste           sechzehnte !          hundertste
siebte !           siebzehnte !
achte !           achtzehnte
neunte           neunzehnte
zehnte            zwanzigste

Slide 4 - Tekstslide

Een rangtelwoord komt meestal voor als bijvoeglijk naamwoord. De naamval en het geslacht van het zelfstandig naamwoord bepalen de uitgang van het rangtelwoord.
Het wordt verbogen als een bijvoeglijk naamwoord en je krijgt dus in de onderstaande zin de uitgang -en achter het rangtelwoord.

Bv.: op 6 oktober  
       Wir gehen am sechsten Oktober ins Kino.

Slide 5 - Tekstslide

Vertaal nu de volgende zin:
Am Dienstag habe ich (het eerste) Stunde Deutsch.
(schrijf het rangtelwoord als getal)

Slide 6 - Open vraag

Let op
maanden
dagen
jaargetijden

zijn mannelijk

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Hoe vertaal je "in december"?

......................... feiern wir Weihnachten.
A
In December
B
In Dezember
C
Im December
D
Im Dezember

Slide 9 - Quizvraag

"op één januari"

Er hat .......................... Geburtstag.
A
Am fünfundzwanzigsten Dezember
B
Im fünfundzwanzigsten Dezember.
C
Am fünfundzwanzigste Dezember
D
Im fünfundzwanzigste Dezember.

Slide 10 - Quizvraag

Er hat (op 1) Januar Geburtstag.

Slide 11 - Open vraag

"drie maart"

......................... ist ein Dienstag.
A
Von siebzehnten Mai bis sieben August
B
Von siebzehnten Mai bis zum siebten August
C
Vom siebzehnten Mai bis zum siebten August
D
Vom siebzehnten Mai bis siebten August

Slide 12 - Quizvraag

(zes maart) ist ein Dienstag.

Slide 13 - Open vraag

"de tweede"

Er hat ........................ Platz (m) erzielt.
A
der zweite Platz
B
den zweite Platz
C
der zweiten Platz
D
den zweiten Platz

Slide 14 - Quizvraag

"op de tweede plaats"

Er kommt ........................ .
A
an zweite Stelle
B
an zweiter Stelle

Slide 15 - Quizvraag

Slide 16 - Tekstslide

Prüfung: Kapitel 3

Lernbox und Grammatik 2x

Schreiben (Bildbeschreibung 
und Bewerbungsbrief) 1x

Hören (üben in Woots) 1x

werkhouding 1x

Slide 17 - Tekstslide

Grammatik:

  • Imperativ
  • Substantiv
  • Verben mit Wechselpräposi-   tionen mit 3. und 4. Fall
  • Zahlwörter
  • Konjunktionen und Adverbien

Slide 18 - Tekstslide





Oefentoets maken

volg je de les online?
Stel je vragen in de chat
timer
15:00

Slide 19 - Tekstslide


Situation 1
Het is warm in het klaslokaal. Je wilt dat een medeleerling het raam open doet. Wat zeg je?
das Fenster – öffnen 
...........................................................................................................................................
Situation 2
Je broertje maakt er veel lawaai, terwijl jij wilt leren. Wat zegt?
leise - sein 
...........................................................................................................................................

Situation 3
Je buurman wil weten of jullie vanavond thuis zijn, je weet het zelf niet, maar je vader is wel thuis. Wat zeg je?
bitte – meinen Vater - fragen 
...................................................................................................................................................................
Situation 4
Twee vrienden van je staan al een poosje op je te wachten, je wilt dat ze even gaan zitten. Wat zeg je?
einen Moment - sich setzen










Slide 20 - Tekstslide


Situation 1
Het is warm in het klaslokaal. Je wilt dat een medeleerling het raam open doet. Wat zeg je?
das Fenster – öffnen 
Öffne das Fenster!

Situation 2
Je broertje maakt er veel lawaai, terwijl jij wilt leren. Wat zegt?
leise - sein 
Sei leise!

Situation 3
Je buurman wil weten of jullie vanavond thuis zijn, je weet het zelf niet, maar je vader is wel thuis. Wat zeg je?
bitte – meinen Vater - fragen 
...................................................................................................................................................................
Situation 4
Twee vrienden van je staan al een poosje op je te wachten, je wilt dat ze even gaan zitten. Wat zeg je?
einen Moment - sich setzen










Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

Setz dich!
Setzt euch!
Setzen Sie sich!

Slide 23 - Tekstslide



Situation 3
Je buurman wil weten of jullie vanavond thuis zijn, je weet het zelf niet, maar je vader is wel thuis. Wat zeg je?
bitte – meinen Vater - fragen 
..............................................................................................................................

Situation 4
Twee vrienden van je staan al een poosje op je te wachten, je wilt dat ze even gaan zitten. Wat zeg je?
einen Moment - sich setzen











Slide 24 - Tekstslide



Situation 3
Je buurman wil weten of jullie vanavond thuis zijn, je weet het zelf niet, maar je vader is wel thuis. Wat zeg je?
bitte – meinen Vater - fragen 
Fragen Sie bitte meinen Vater!

Situation 4
Twee vrienden van je staan al een poosje op je te wachten, je wilt dat ze even gaan zitten. Wat zeg je?
einen Moment - sich setzen
Setzt euch einen Moment!











Slide 25 - Tekstslide

B ERGÄNZE DEN PLURAL.

 

1 der Baum  die ...............  6 der Schmerzen  die ........
2 das Baby  die ...................7 das Ergebnis  die ..............
3 die Zeitung  die .............8 die Ärztin  die .......................
4 das Heft  die .....................9 der Schüler  die ..................
5 die Schule  die .................10 die Uhr  die .........................

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Tekstslide

Regeln
woorden, die eindigen op -a/-o/-i/-y krijgen in het meervoud een s

der- en das- woorden, die eindigen op -en/-er/-el blijven onveranderd

das-woorden die eindigen op -is, krijgen in het meervoud -se, bv Ergebnisse

Slide 28 - Tekstslide

B ERGÄNZE DEN PLURAL.

 

1 die Bäume            6 die Schmerzen 
2 die Babys              7 die Ergebnisse
3 die Zeitungen      8 die Ärztinnen
4 die Hefte               9 die Schüler 
5 die Schulen          10 die Uhren

Slide 29 - Tekstslide

C ERGÄNZE JEWEILS DIE RICHTIGE ENDUNG. ERGÄNZE X, WENN ES KEINE ENDUNG GIBT.
 
1. Er gewöhnte sich an d... neue Arbeit (v).
2. Sie zweifelte an d… Wahrheit (v).
3. Ich freute mich auf d… Geschenk (o)
4. Ich habe mich in dies… Mädchen (o) verliebt.
5. Er schreibt oft eine E-Mail an d… Königin (v).
6. Sie erschien an ein… sonnig…. Tag (m).
7. Ich schreibe mein… Eltern eine Karte (v).
8. Ich setze mich auf d… Couch (v).
9. Warum glaubst du nicht an sein… Rückkehr (v).
10. Das Flugzeug landete auf ein…. Plattform (v) im Meer.

Slide 30 - Tekstslide

Slide 31 - Tekstslide

Slide 32 - Tekstslide

C ERGÄNZE JEWEILS DIE RICHTIGE ENDUNG. ERGÄNZE X, WENN ES KEINE ENDUNG GIBT.
 
1. Er gewöhnte sich an die neue Arbeit (v).
2. Sie zweifelte an der Wahrheit (v).
3. Ich freute mich auf das Geschenk (o)
4. Ich habe mich in dieses Mädchen (o) verliebt.
5. Er schickt oft eine E-Mail an die Königin (v).
6. Sie erschien an einem sonnigen Tag (m).
7. Ich schreibe meinen Eltern eine Karte (v).
8. Ich setze mich auf die Couch (v).
9. Warum glaubst du nicht an seine Rückkehr (v).
10. Das Flugzeug landete auf eine Plattform (v) im Meer.

Slide 33 - Tekstslide

D ÜBERSETZE DIE WÖRTER IN KLAMMERN. SCHREIBE DIE ZAHLEN IN WORTEN. ACHTE AUF DAS GENUS DER SUBSTANTIVE UND DEN RICHTIGEN FALL.

 


1 Hat er am (9e) ………………………. März Geburtstag?
2. Heute ist der (28e)………………………….. Februar.
3. Der Frühling fängt am (21e) ………………………….. März an.
4. Jede (11e) ……………… Person (v), die hier eintriftt, erhält ein Geschenk.
5. Das ist die Tochter ihres (2e) …………….. Mannes.
6. Ich habe vom (3e)………………… bis zum (29e)……………… August Sommerferien.

Slide 34 - Tekstslide

Slide 35 - Tekstslide

D ÜBERSETZE DIE WÖRTER IN KLAMMERN. SCHREIBE DIE ZAHLEN IN WORTEN. ACHTE AUF DAS GENUS DER SUBSTANTIVE UND DEN RICHTIGEN FALL.

 


1 Hat er am (9e) ………………………. März Geburtstag? neunten
2. Heute ist der (28e)………………………….. Februar. achtundzwanzigste
3. Der Frühling fängt am (21e) ………………………….. März an. eindundzwanzigsten
4. Jede (11e) ……………… Person (v), die hier eintriftt, erhält ein Geschenk. elfte
5. Das ist die Tochter ihres (2e) …………….. Mannes. zweiten
6. Ich habe vom (3e)………………… bis zum (29e)……………… August Sommerferien. dritten, neunundzwanzigsten

Slide 36 - Tekstslide

WORTSTELLUNG.

 
1 Ich komme zu dir. wanneer Ich habe keine Hausaufgaben.
...................................................................................................................................................................
2 Meine Mutter kann gut kochen. maar Sie kann super tanzen.
...................................................................................................................................................................
3 Ich mache mein Zimmer sauber. dan Ich gehe zum Sport.
...................................................................................................................................................................
4 Ich weiss nicht. of Er trainiert heute.
...................................................................................................................................................................
5 Du warst sechs Jahre alt. toen Du hast Klavier gespielt.










Slide 37 - Tekstslide

WORTSTELLUNG.

 1 Ich komme zu dir. wanneer Ich habe keine Hausaufgaben.
Ich komme zu dir, wenn ich keine Hausaufgaben habe.

2 Meine Mutter kann gut kochen. maar Sie kann super tanzen.
Meine Mutter kann gut kochen, aber sie kann super tanzen.

3 Ich mache mein Zimmer sauber. dan Ich gehe zum Sport.
Ich mache mein Zimmer sauber, dann gehe ich zum Sport.

4 Ich weiss nicht. of Er trainiert heute.
Ich weiss nicht, ob er heute trainiert.

5 Du warst sechs Jahre alt. toen Du hast Klavier gespielt.
Du warst sechs Jahre alt, als du Klavier gespielt hast.










Slide 38 - Tekstslide


Na deze les, 
heb ik behoefte aan meer uitleg over
nog een oefentoets maken
luisteren oefenen
schrijven oefenen
leren voor de toets
nog iets anders
ik hoef geen extra uitleg meer

Slide 39 - Poll


De komende lessen wil ik graag:
gebiedende wijs
meervoudsvormen
keuzevoorzetsels met vaste 3e/4e naamval
rangtelwoorden
bijwoorden en voegwoorden

Slide 40 - Poll


Nog iets anders, namelijk...

Slide 41 - Open vraag