1.3

Pak je boek, je schrift, je rekenmachine en een pen/potlood
ik loop langs en controleer het gemaakte huiswerk
1 / 42
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

In deze les zitten 42 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Pak je boek, je schrift, je rekenmachine en een pen/potlood
ik loop langs en controleer het gemaakte huiswerk

Slide 1 - Tekstslide

  • je gaat  6 minuten in sti
Deze les?
  • wat hebben we de vorige lessen geleerd?
  • we kijken de gemaakte opdrachten na
  • uitleg, je bent stil en doet goed mee
  • je gaat 10 minuten in stilte werken
  • daarna kun je zachtjes met elkaar overleggen
  • we gaan kijken wat je al weet en wat nog niet
  • we sluiten de les af
Vragen (aan mij) mogen altijd gesteld worden

Slide 2 - Tekstslide

Test je kennis adv 21 vragen

Slide 3 - Tekstslide

1) Wat is consumeren?
A
Zelf een taart bakken.
B
Je behoefte vervullen door iets te kopen.
C
Een verzekering afsluiten.
D
Een sprookje vertellen.

Slide 4 - Quizvraag

2) Directe ruil is:
A
geld tegen een product ruilen
B
een product tegen geld ruilen
C
geld tegen geld ruilen
D
een product tegen een product ruilen

Slide 5 - Quizvraag

3)Wat zijn basisbehoeften?
A
Alles wat je nodig hebt zoals voeding en woonruimte.
B
Alles wat je wilt hebben om het leven leuker te maken zoals vakantie.

Slide 6 - Quizvraag

4) Wat is een producent?
A
het bedrijf dat reclame maakt
B
de groothandel
C
het bedrijf dat producten maakt
D
de detailhandel

Slide 7 - Quizvraag

5) Wat is een indirecte ruil?
A
het ruilen van goederen tegen diensten
B
het ruilen van goederen tegen goederen
C
het ruilen van goederen en diensten tegen een betaalmiddel
D
het ruilen van diensten tegen goederen

Slide 8 - Quizvraag

6)Diensten:
A
tastbaar
B
niet tastbaar

Slide 9 - Quizvraag

7) Hoe kun je je geld van week naar maand omrekenen?
A
x 12: 45
B
x 45 : 52
C
x 4
D
x 52 :12

Slide 10 - Quizvraag

8) Wanneer is geld ontstaan?
A
1500 v Chr. (schelpen en zout)
B
700 v Chr. Turkije (goud en zilver)
C
300 v Chr. in Egypte (graan)
D
1500 n Chr.

Slide 11 - Quizvraag

9)Wat is consumeren?
A
Een zonnebril kopen en daarna op marktplaats zetten.
B
Een nieuwe Iphone kopen
C
Een verzekering afsluiten.
D
Een sprookje vertellen.

Slide 12 - Quizvraag

10) Afronden
€ 12.794,982 wordt
A
€ 12.794,98
B
€ 12.795,-
C
€ 12.794,99
D
€ 12.794,-

Slide 13 - Quizvraag

11) Vroeger betaalden mensen elkaar met spullen,
er was nog geen geld.
Hoe noem je dit
A
Directe ruil
B
Indirecte ruil
C
Ruilen
D
Dealen

Slide 14 - Quizvraag

12)Wat is geen dienst?
A
Banden plakken
B
Knipbeurt bij de kapper
C
Vakantie
D
Telefoon

Slide 15 - Quizvraag

13) Afronden op 5 cent
€ 4,58 wordt
A
€ 4,50
B
€ 4,53
C
€ 4,55
D
€ 4,60

Slide 16 - Quizvraag

14) Wat werd vroeger gebruikt als ruilmiddel?
A
goud en zilver
B
schelpen
C
zout
D
alle antwoorden zijn goed

Slide 17 - Quizvraag

15)Wat zijn basisbehoeften?
A
Brood
B
Water
C
een huis
D
A, B en C zijn goed

Slide 18 - Quizvraag

16) Wat zijn behoeften?
A
Alles wat je nodig hebt.
B
Alles wat je zelf hebt.
C
Alles wat je graag wil hebben.
D
Wat nodig hebt en graag wilt hebben.

Slide 19 - Quizvraag

17) Wat is chartaal geld?
A
Geld dat bestaat uit munten en bankbiljetten
B
Geld dat op je betaalrekening staat
C
Geld dat op je spaarrekening staat
D
Alleen muntgeld

Slide 20 - Quizvraag

18)Wat is geen zelfvoorziening?
A
Het kopen van een frikandel broodje
B
Het bakken van een taart
C
Je fiets repareren.
D
Groente verbouwen in je tuin

Slide 21 - Quizvraag

19) Hoe kun je je geld
van maand naar dag omrekenen?
A
x 52 / 365
B
/ 30
C
/ 4 / 7
D
x 12 / 365

Slide 22 - Quizvraag

20) Wat is giraal geld?
A
geld dat je kan vasthouden
B
geld dat op je bankrekening staat
C
munten en bankbiljetten
D
al het geld samen

Slide 23 - Quizvraag

21)verschillen in behoeften worden veroorzaakt door:
A
technologische ontwikkelingen
B
schaarste
C
primaire en secundaire behoeften
D
budget, leeftijd, geslacht, vrienden, reclames

Slide 24 - Quizvraag

Test je kennis adv 17 vragen
1
B
8
B
15
D
2
D
9
B/C
16
D
3
A
10
A
17
A
4
C
11
A
18
A
5
C
12
D
19
D
6
B
13
D
20
B
7
D
14
D
21
D

Slide 25 - Tekstslide

Opgave 1
Eén vis was evenveel waard als één derde kruik.
Het ruilen van vissen voor een kruik is directe ruil

Opgave 2
a+b)



c) Vissen zijn niet geschikt om als ruilmiddel te gebruiken
Goud is wel geschikt om als ruilmiddel te gebruiken
bewaren
nee
ja
opdelen
nee
ja
graag willen
nee
ja

Slide 26 - Tekstslide

Opgave 3





Opgave 4

1
indirecte ruil
2
indirecte ruil
3
directe ruil
4
directe ruil
1
juist
2
juist
3
juist

Slide 27 - Tekstslide

Opgave 5




Opgave 6
a) 1 cent, 2 cent, 5 cent, 10 cent, 20 cent, 50 cent, 1 euro, 2 euro
b) 5 euro, 10 euro, 20 euro, 50 euro, 100 euro, 200 eur, 500 euro
c) de 1- en 2 cent munten worden bijna niet meer
gebruikt zodat winkels deze niet in hun kassa 
hoeven te hebben
d) de 200- en 500 euro omdat er anders veel 
wisselgeld nodig zou zijn en ivm de veiligheid
geld moet rollen
geld moet uitgegeven worden
met klinkende munt betalen
contant betalen
tijd is geld
iets wat veel tijd kost, kost ook veel geld
zwemmen in het geld
erg rijk zijn

Slide 28 - Tekstslide

Opgave 7
contant geld of cash

Opgave 8
€ 12,30      € 36,85      € 69,95
€ 36,75      € 11,90      € 88,90
€ 46,65      €   1,10      € 17,00

Opgave 9
a) het gemak (geen wisselgeld nodig)
b) dat is niet nodig als je via de bank betaald.

Slide 29 - Tekstslide

Opgave 10
a) munt van 5 cent, munt van 10 cent, munt van 20 cent, 
munt van 1 euro en munt van 2 euro
b) munt van 20 cent, munt van 2 euro, briefje van 5 euro

Opgave 11
a) met de bankapp op je telefoon of via je computer
b) dan had je niet goed overzicht, of er wel genoeg geld op je rekening stond.

Slide 30 - Tekstslide

Opgave 12
Liever dat je pint:
  • het kost veel tijd om contant geld in de kassa na te tellen
  • met pinnen kan het geven van wisselgeld niet fout gaan
  • pinnen gaat sneller
  • pinnen is hygiënischer
  • pinnen is veiliger




Slide 31 - Tekstslide

Opgave 13
a) linkerfoto: geldautomaat, rechterfoto: betaalautomaat
b) Nee, je kunt ook je telefoon of smartwatch gebruiken
c) Zodat je de pincode niet kunt zien

Opgave 14
a) je pincode,toegangscodes en je wachtwoorden
b) dan zou je eerder doorhebben als er iets fouts gaat (fraude)

Slide 32 - Tekstslide

Opgave 15






Opgave 16
a) pinpas = giraal geld
b) ontvangsten € 0  uitgaven (29+12,50+32,95+4,95+6,75) 
€ 86,15  nieuwe saldo is € 2,25
c) oude saldo was (2,25+86,15) € 88,40
nieuw saldo
berekening
€ 113,15
100+34,60-21,45
€     5,95
13,45+4,50-12
€ 313,71
257,98+125-69,27
€   25,20
19,95+12-6,75

Slide 33 - Tekstslide

Paragraaf 1.3
Weet wat je nodig hebt!

Slide 34 - Tekstslide

Slide 35 - Video

Paragraaf 1.1
Wat is economie?
Basisbehoeften: alles wat je echt nodig hebt om te kunnen leven (ook wel de primaire behoeften)

Overige behoeften: wat je ook wilt, maar wat je zou kunnen missen (ook wel de secundaire behoeften)

Goederen: tastbare producten (kun je aanraken)

Gebruiksgoed gaat langer mee, verbruiksgoed maar één keer

Diensten: niet-tastbare producten (iets voor je doen)

Zelfvoorziening: niet iets kopen, maar zelf maken



Slide 36 - Tekstslide

Paragraaf 1.1
Wat is economie?
Rekenen met procenten


                                   

Slide 37 - Tekstslide

Paragraaf 1.1
Wat is economie?
Wat te doen?
Ga 10 minuten in stilte in je eigen boek aan het werk.

Het huiswerk voor de volgende les is
Doornemen en maken paragraaf 1.3 (blz. 22 t/m 27)
Er zijn 19 opdrachten om te maken

Heb je vragen: ik loop langs om je te helpen
Ben je klaar: je kunt alvast starten aan paragraaf 1.4

10 minuten voor het einde van de les zijn er voor iedereen een aantal controlevragen


Slide 38 - Tekstslide

Test je kennis adv 7 vragen

Slide 39 - Tekstslide

1) 45% van 567
2) 2,3% van € 2.145,95
3) 65% van 712.985,3
4) 3,8% van € 55,-
5) 87,1% van 87,1

6) Je krijgt nu 25% korting op kleding en schoenen. Je wilt een broek en een paar schoenen kopen. De oude prijzen waren €  95,- voor de broek en € 79,- voor de schoenen.
Wat moet je nu betalen?

7) Het abbonement van de Donald Duck gaat 2% omhoog. Het was altijd € 7,50 per maand. Wat moet je nu betalen?  

Slide 40 - Tekstslide

Test je kennis adv 17 vragen
1) 255,2         afgerond       (567/100 x 45)
2) € 49,36      afgerond       (2.145,95/100 x 2,3)
3) 463.440,4  afgerond       (712.985,3/100 x 65)
4) € 2,09                           (55/100 x 3,8)
5) 75,9          afgerond       (87,1/100 x 87,1)
6) €  130,50                      (95+79= 174/100 x 75)
7) € 7,65                           (7,50/100 x 102)

Slide 41 - Tekstslide

Huiswerk volgende les 

Doornemen en maken 
Paragraaf 1.3
blz. 22 t/m 27
Opdracht 1 t/m 19

Slide 42 - Tekstslide