Cursus 5 Formuleren

Welkom

Cursus 5: Formuleren
                                                    Nederlands havo 4
1 / 43
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 43 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Welkom

Cursus 5: Formuleren
                                                    Nederlands havo 4

Slide 1 - Tekstslide

Deze les

  • Uitleg Cursus 5 Formuleren
         §3  Zinnen begrenzen
         §4  Voorzetselgebruik
  • Opdrachten maken

Slide 2 - Tekstslide

Formuleren
  • Ik kan zinnen correct begrenzen.
  • Ik kan zinnen correct met elkaar verbinden.
  • Ik ken het belang van het gebruik van het juiste voorzetsel. 
  • Ik kan vaste voorzetsels en voorzetseluitdrukkingen herkennen, begrijpen en gebruiken.

Slide 3 - Tekstslide

 §3 Zinnen begrenzen

Slide 4 - Tekstslide

Waarom zinnen begrenzen?
Als je een zin schrijft zonder komma's en punten krijg je dus zoiets en dat is supervervelend om te lezen ook wordt het lastig om te begrijpen waar het einde van je verhaal is doordat je niet zo goed weet waar een zin begint en eindigt waardoor je dus weer volledig de weg kwijt bent en je je afvraagt of je het eigenlijk nog wel kan volgen

Slide 5 - Tekstslide

Zinnen begrenzen
  1. Uitleg hoofdzin en bijzin
  2. Uitleg zinnen begrenzen
  3. Uitleg zinnen onjuist begrenzen

Slide 6 - Tekstslide

 Hoofdzin en bijzin
Hoofdzin: er kan geen ander zinsdeel tussen het onderwerp en de persoonsvorm staan. De persoonsvorm en het onderwerp staan dus naast elkaar. 

Het is alweer bijna carnaval. Daar hebben we allemaal heel veel zin in.


Slide 7 - Tekstslide

Hoofdzin en bijzin
Bijzin: er kan wél een ander zinsdeel tussen het onderwerp en de persoonsvorm staan. Pv en ow staan niet naast elkaar.

omdat hij niet blij was vandaag
zodat Keesje vaker ging voetballen

Slide 8 - Tekstslide

Gisteren was ik niet op school. Vandaag ben ik er weer.
A
Bijzin - bijzin
B
Hoofdzin - hoofdzin
C
Hoofdzin - bijzin
D
Bijzin - hoofdzin

Slide 9 - Quizvraag

We hebben zin in de vakantie, omdat het dan weer carnaval is.
A
Hoofdzin - bijzin
B
Bijzin - hoofdzin
C
Hoofdzin - hoofdzin
D
Bijzin - bijzin

Slide 10 - Quizvraag

Zinnen begrenzen
1. Wanneer mag je twee zinnen met elkaar verbinden met een komma?
Hoofdzin (HZ) + bijzin (BZ)
Bijzin (BZ) + hoofdzin (HZ)

We hebben zin in de vakantie (HZ), omdat het dan weer carnaval is (BZ).
Omdat het dan weer carnaval is (BZ), hebben we zin in de vakantie.(HZ)


Slide 11 - Tekstslide

Zinnen begrenzen
2. Wanneer mag je een zin afsluiten met een punt?

Hoofdzin 

Ik ga vandaag naar school.

Slide 12 - Tekstslide

Zinnen begrenzen
3. Wanneer mag je twee zinnen verbinden met 'en', 'maar', 'of', 'want', of 'dus'?

Hoofdzin + hoofdzin

Gisteren was ik niet op school en vandaag ben ik er weer.
Gisteren niet was ik niet op school en vandaag niet ben ik er weer.

Slide 13 - Tekstslide

Zinnen onjuist begrenzen
Het kan op twee manieren fout gaan:
  1. twee hoofdzinnen onterecht aan elkaar plakken door een komma (hoofdzin "komma"  hoofdzin)
  2. een zinsdeel (bijzin) dat bij een zin hoort ten onrechte los laten staan en afsluiten met een punt (bijzin  "punt")

Slide 14 - Tekstslide

Zinnen onjuist begrenzen
- twee hoofdzinnen onterecht aan elkaar plakken door een komma (hoofdzin "komma"  hoofdzin)

Fout: Gisteren was ik niet op school, vandaag ben ik er weer.
Fout: Het is alweer bijna carnaval, daar hebben we allemaal heel veel zin in. 

Slide 15 - Tekstslide

Zinnen onjuist begrenzen
- twee zelfstandige zinnen onterecht aan elkaar plakken door een komma (hoofdzin "komma"  hoofdzin)
Verbetering: zet een punt of plaats 'en', 'maar', 'of', 'dus' of 'want'.

Fout: Gisteren was ik niet op school, vandaag ben ik er weer.
Goed: Gisteren was ik niet op school. Vandaag ben ik er weer
Goed: Gisteren was ik niet op school en vandaag ben ik er weer.



Slide 16 - Tekstslide

Zinnen onjuist begrenzen
- Losse bijzin: een zinsdeel (bijzin) dat bij een zin hoort ten onrechte los laten staan en afsluiten met een punt (bijzin "punt")

Fout: We hebben zin in de vakantie. Omdat het dan weer carnaval is.
Fout: Hij heeft heel hard getraind. Zodat hij de marathon kon lopen.

Slide 17 - Tekstslide

Zinnen onjuist begrenzen
- losse bijzin: een zinsdeel (bijzin) dat bij een zin hoort ten onrechte los laten staan en afsluiten met een punt (bijzin "punt")
Verbetering: Vervang de punt door een komma.

Fout: We hebben zin in de vakantie. Omdat het dan weer carnaval is.
Goed: We hebben zin in de vakantie, omdat het dan weer carnaval is.

Slide 18 - Tekstslide

Tegenwoordig lijkt de aarde steeds meer op te warmen, daardoor smelten de ijskappen.
A
Hoofdzin - hoofdzin
B
Bijzin - bijzin
C
Hoofdzin - bijzin
D
Bijzin - hoofdzin

Slide 19 - Quizvraag

Tegenwoordig lijkt de aarde steeds meer op te warmen, daardoor smelten de ijskappen.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 20 - Quizvraag

De supermarkt is erg ver weg. Daarom moeten we een heel stuk lopen, dat vind ik best wel vervelend.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 21 - Quizvraag

 §4 Voorzetselgebruik

Slide 22 - Tekstslide

wat hebben deze twee met elkaar gemeen?

Slide 23 - Tekstslide

kast- en vakantiewoorden: voorzetsels
op
boven
buiten
uit
onder
in
naast
tijdens
na
wegens
met

Slide 24 - Tekstslide

Voorzetselgebruik
voorzetsels hebben een vaste combinatie met een werkwoord
kijken naar, rekenen op, denken aan ...

voorzetseluitdrukking = zelfstandig naamwoord en twee vaste voorzetsels
naar aanleiding van, in tegenstelling tot, in samenwerking met

Slide 25 - Tekstslide

Opdracht
Maken:
  •  §3: opdr. 1 en 3, p. 156/157
  •  §4: opdr. 1 t/m 4, p. 15-159

Slide 26 - Tekstslide

Deze les
  • Terugblik vorige les
  • Uitleg Cursus 5 Formuleren
         §5 Verwijzen
         §6 woordgebruik
  • Opdrachten maken

Slide 27 - Tekstslide

 §5 Verwijzen

Slide 28 - Tekstslide

Verwijswoorden
De-woorden: die/deze 
  • mannelijk (concreet): hij/hem/zijn
  • vrouwelijk (abstract): -heid-, -teit-, -nis, -schap, -de, -te, -ei, -ing, -ie, -iek, -ica, -theek, -tuur, -ine, -age, -is, -uur, -st): ze (dingen)/zij/haar

Het-woorden: onzijdig dat/dit/het/hem/zijn

Slide 29 - Tekstslide

Dus:
Mannen: vastpakken
Vrouwen: ongrijpbaar

Het: onzijdig

Slide 30 - Tekstslide

Verwijswoorden
hen: lijdend voorwerp of na voorzetsel
Ik stuur hen door naar de volgende ronde. (wie/wat stuur ik?)
Ik geef het aan hen door. (kast- en vakantiewoorden)

hun: bezittelijk voornaamwoord of meewerkend voorwerp
Ik geef hun door dat je wat later bent. (aan wie/voor wie geef ik door?) 
Dat zijn hun spullen. (direct voor zn, is van die personen)
Deze spullen zijn van hen. (na voorzetsel en niet direct voor zn)

Slide 31 - Tekstslide

Verwijswoorden
wat (i.p.v. dat)
1. na overtreffende trap - dit is het mooiste wat ik ooit las.
2. hele zin: ik ga vanmiddag zwemmen, wat ik heel leuk vind.
3. bij onbepaald vnw: er is niets wat ik niet kan leren.

wie of waar
wie + voorzetsel: personen  Hij is degene op wie ik het meest vertrouw.
waar + voorzetsel: dingen/dieren   Dat een plus een twee is, is iets waarop je kan vertrouwen.

Slide 32 - Tekstslide

Verwijswoorden
Let op! Antecedent

Het antecedent bepaalt waarnaar het woord verwijst. Kies vervolgens het juiste verwijswoord.

De commissie van gekke mensen verkoopt haar clubhuis.

Slide 33 - Tekstslide

Slide 34 - Video

Opdracht
Maken:
  •  §5: opdr. 1, opdr. 2 vr.1 en 2, opdr. 3 en opdr. 4, p. 160-163.
  •  §6: opdr. 1 (klassikaal), opdr.2, 3 en 5, p. 164-167.
timer
30:00

Slide 35 - Tekstslide

Opdracht
Maken:
  •  §5: opdr. 1, opdr. 2 vr.1 en 2, opdr. 3 en opdr. 4, p. 160-163.
  •  §6: opdr. 1 (klassikaal), opdr.2, 3 en 5, p. 164-167.
timer
30:00

Slide 36 - Tekstslide

 §6 Woordgebruik

Slide 37 - Tekstslide

Aantrekkelijk woordgebruik
  • Gebruik geen extreem lange woorden.
  • Schrijf geen ‘moeilijke’ woorden over uit je bronnen.
  • Gebruik geen afkortingen.
  • Formuleer niet te formeel en niet te populair.
  • Varieer in woordkeuze.




Slide 38 - Tekstslide

Opdracht
Maken:
  •  §6: opdr. 1 (klassikaal), opdr.2, 3 en 5, p. 164-167.
timer
30:00

Slide 39 - Tekstslide

§7 Zinsbouw

Slide 40 - Tekstslide

Zinsbouw
Ik loop naar school. Ik zie een boom. Ik denk aan de sportschool. Ik zeg hallo tegen iedereen. Ik kijk ze vriendelijk aan. 

Het denken aan sporten doe ik vaak. Het sporten wordt ook vaak besproken op school. Het bespreken zorgt voor veel begrip voor elkaar. 

Slide 41 - Tekstslide

Zinsbouwvariatie
  • Varieer in zinsbouw OPA, POA, AOP
ik loop naar school, loop ik naar school, naar school loop ik
  • Varieer in zinslengte
  • Zet woorden en zinsdelen die bij elkaar horen dicht bij elkaar
Ik, zei de man van hiernaast vorige week tegen mij, loop graag een rondje hard. x
  • Gebruik geen naamwoordstijl 
Het leren voor een spellingstoets is vooral veel oefenen. x

Slide 42 - Tekstslide

Opdracht
Maken:
  • §7 opdr. 1 en 2., p. 167/168.

Slide 43 - Tekstslide