hen: lijdend voorwerp of na voorzetsel
Ik stuur hen door naar de volgende ronde. (wie/wat stuur ik?)
Ik geef het aan hen door. (kast- en vakantiewoorden)
hun: bezittelijk voornaamwoord of meewerkend voorwerp
Ik geef hun door dat je wat later bent. (aan wie/voor wie geef ik door?)
Dat zijn hun spullen. (direct voor zn, is van die personen)
Deze spullen zijn van hen. (na voorzetsel en niet direct voor zn)