Ec. bekeken 4TL: 4.2

Hoofdstuk 4: Inkomen
Herhaling
1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo t, mavoLeerjaar 4

In deze les zitten 16 slides, met tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Hoofdstuk 4: Inkomen
Herhaling

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Video

4.1 inkomens verschillen
Inkomensbron primair en (secundair)
  • Arbeid                               (- inkomen zonder tegenprestatie)
  • Bezit
Voor-/nadelen inkomensverschillen
Voordelen                                      Nadelen
Harder werken                               Zelfde inspanning voor                                                                    andere inkomens
Verder doorleren                           Maatschappelijke onrust

Slide 3 - Tekstslide

4.1 inkomens verschillen
Wanneer mensen in de bijstand zitten kunnen ze terecht komen in de armoedeval:
- Het verschijnsel waardoor het niet aantrekkelijk is om te gaan werken

Slide 4 - Tekstslide

Hoofdstuk 4: Inkomen
4.2 Inkomens: hoog tegenover laag

Slide 5 - Tekstslide

Leerdoelen
- Je kan uitleggen hoe inkomensverschillen groter en kleiner kunnen worden.

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Video

4.2 inkomens: hoog tegenover laag
Het gelijk worden van inkomensverschillen noemen we nivelleren. (de verhouding tussen hoge en lage inkomens daalt)
Wanneer de verhouding tussen hoge en lage inkomens  groter wordt noemen we dat denivelleren.
(de verhouding tussen hoge en
lage inkomens stijgt)

Slide 8 - Tekstslide

4.2 inkomens: hoog tegenover laag
Voorbeeld van nivellering of denivellering: 
Mohamed heeft een hoog inkomen, van € 55.000 per jaar. Roos heeft een laag inkomen, van € 15.000 per jaar. Beide krijgen een loonsverhoging van € 200 per jaar. Hoeveel verdienen ze extra in procenten? 

Roos: 200 : 15.000 x 100 = 1,3%
Mohamed: 200 : 55.000 x 100 = 0,36%. 

Het lage inkomen stijgt meer dan het hoge inkomen dus hier is sprake van nivellering

Slide 9 - Tekstslide

4.2 inkomens: hoog tegenover laag
Het principe van nivelleren en denivelleren is alleen te bepalen als je de inkomens in verhouding (= %) zet!

Als iedereen 1% erbij krijgt blijven de verhoudingen gelijk. Hier is dus geen sprake van nivellering of denivellering. 

Als iedereen €100 erbij krijgt veranderen de verhoudingen. Hier is dus mogelijk sprake van nivellering of denivellering. 

Slide 10 - Tekstslide

4.2 inkomens: hoog tegenover laag
Ellen verdient €23.000 per jaar. Senna verdient €56.000 per jaar. Ellen krijgt een eenmalige bonus van €1.500 en Senna krijgt €1.000.
Is hier sprake van nivellering of denivellering? Leg je antwoord uit met een berekening.

tip: Bereken eerst hoeveel procent hun loon stijgt, en bepaal dan of het laagste inkomen dichterbij of verder van het hoge inkomen komt.

Slide 11 - Tekstslide

4.2 inkomens: hoog tegenover laag
uitkeringen van de overheid (toeslagen en subsidies)
  •  gaan vaak naar mensen met laag inkomen
  • worden betaald van belastinggeld en sociale premies
Mensen met hoog inkomen betalen het meest.
mensen met laag inkomen gaan er in procenten het meest op vooruit.
Nivellering

Slide 12 - Tekstslide

4.2 inkomens: hoog tegenover laag
Hoe worden de verschillen groter/kleiner? 


Slide 13 - Tekstslide

4.2 inkomens: hoog tegenover laag
Progressieve belastingheffing: Hoe hoger je inkomen hoe hoger de loonheffing. De loonheffing stijgt sneller omhoog dan je loon.
Zwart geld:
Belastingontduiking  is het niet (volledig) nakomen van belastingverplichtingen. (het achterhouden van informatie bij belastingaangifte of het opgeven van onjuist informatie bij een aangifte).
Grijs geld
Belastingontwijking is het ontwijken van belasting op een legale manier. (Het actief gebruik maken van allerlei ingewikkelde constructies om minder of geen belasting te betalen)

Slide 14 - Tekstslide

4.2 inkomens: hoog tegenover laag
Aftrekposten
Het aftrekken van bedragen van je belastbaar inkomen in box 1 waardoor je uiteindelijk minder loonbelasting betaald.
Hoge inkomens hebben daar meer voordeel aan. denivellering
Welke aftrekposten zijn er?
    Belastingteruggave specifieke zorgkosten.
    Giften.
    Reiskosten woon-werkverkeer.
    Belastingteruggave studiekosten.
    Betaalde partneralimentatie.

Slide 15 - Tekstslide

Aan het werk!
Maak
4.1 opd 1,6,7, 8 en 10
4.2 opd 6 t/m 11




Slide 16 - Tekstslide