Woensdag 17 april

Woensdag 17 april 2024
08.30 - 09.20 uur Inloop
lezen

12.10 - 12.40 uur Pauze
09.20 - 10.10 uur 
woordenschat thema overtuigen

12.40 - 13.30 uur 
disk - zelfstandig werken
10.10 - 10.30 uur Pauze
13.30 - 14.20 uur 
overtuigen - alfabet / stellingen
10.30 - 11.20 uur Engels
11.20 - 12.10 uur 
woorden oefenen met woordenlijst /
wisbordjes


1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2ISK

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Woensdag 17 april 2024
08.30 - 09.20 uur Inloop
lezen

12.10 - 12.40 uur Pauze
09.20 - 10.10 uur 
woordenschat thema overtuigen

12.40 - 13.30 uur 
disk - zelfstandig werken
10.10 - 10.30 uur Pauze
13.30 - 14.20 uur 
overtuigen - alfabet / stellingen
10.30 - 11.20 uur Engels
11.20 - 12.10 uur 
woorden oefenen met woordenlijst /
wisbordjes


Slide 1 - Tekstslide

Lezen
Je leest 30 minuten in je leesboek.

Als de tijd voorbij is, dan schrijf je 2 woorden op het bord die nieuw voor jou zijn.

Slide 2 - Tekstslide

Woordenschat
Vandaag leer je vijf (nieuwe) woorden bij het thema Overtuigen.
Schrijf het woord op en ook de betekenis.

Slide 3 - Tekstslide

regelmatig
  • iets wat steeds gebeurt met ongeveer dezelfde tijd ertussen;
  • iets wat op veel momenten zo is of gebeurt;
  • Zin:  Ik zie mijn vrienden regelmatig, want ze komen elke week eten.
  • Zin: Ik kom regelmatig te laat op mijn werk.

Slide 4 - Tekstslide

steunen       
  • iemand helpen;
  • zorgen dat iets niet valt;
  • Werkwoord: ik steun, hij steunde, wij hebben gesteund;
  • Zin: In een moeilijke tijd heb ik veel steun aan mijn vrienden. Zij helpen mij.
  • Zin: De boeken steunen tegen elkaar. Zo vallen ze niet om.

Slide 5 - Tekstslide

haast  
  • als je weinig tijd hebt;
  • als je iets snel wilt doen; 
  • Werkwoord wat erbij hoort = hebben (ik heb haast, hij had haast, wij hebben haast gehad);
  • Zin: Hij stond te laat op. Daarom had hij haast om op zijn werk te komen.
  • Zin: Ik heb haast! Ik moet rennen om de trein te halen.

Slide 6 - Tekstslide

het verschil
  • iets wat anders is:
  • kan een persoon, dier of voorwerp zijn; 
  • verschillend zijn= anders zijn/ niet hetzelfde zijn;
  • Zin: Wat is het verschil tussen jou en mij?
  • Zin: Ik zie verschil tussen de twee stukken fruit.
Wat is het verschil?

Slide 7 - Tekstslide

waard     
  • iets wat geld kost;
  • iets wat duur is, is veel waard;
  • Zin: Mijn auto is veel waard. Ik kan er veel geld voor krijgen.
  • Zin: Hoeveel is jouw naam waard?

Slide 8 - Tekstslide

Hoeveel verschillen zie jij?

Slide 9 - Tekstslide

Hoeveel verschillen zag jij?

Slide 10 - Woordweb

Op wie kan jij steunen?

Slide 11 - Open vraag

Hoeveel is dit horloge waard?
A
3000 euro
B
3500 euro
C
3250 euro
D
4000 euro

Slide 12 - Quizvraag

Welke activiteit doe jij regelmatig?

Slide 13 - Open vraag

Heb jij wel eens haast? En waarom?

Slide 14 - Open vraag

Opdracht: welk woord hoort in de zin?
Welk woord hoort in de zin? Schrijf alleen het woord op, niet de hele zin!

Slide 15 - Tekstslide

Mijn zus lijkt op mij. Er is bijna geen..........

Slide 16 - Open vraag

Mensen moeten ........... naar de toilet. Anders krijgen zij buikpijn.

Slide 17 - Open vraag

Ik heb ........... geen tijd om mijn huiswerk te maken. Ik heb het druk!

Slide 18 - Open vraag

Mijn vrienden .......... elkaar als ze het moeilijk hebben.

Slide 19 - Open vraag

Mijn vader zegt dat die mobiel niets .......... is.

Slide 20 - Open vraag

Zinnen maken

Het rad draait een naam. Zie je jouw naam? Dan maak je een zin met 1 van de woorden.
De woorden: 
- waard
- het verschil
- haast
- steunen
- regelmatig

Slide 21 - Tekstslide

Pauze
timer
20:00

Slide 22 - Tekstslide

Engels
De docent vertelt wat we vandaag gaan doen.

Good luck!

Slide 23 - Tekstslide

woorden thema overtuigen
woordenlijst / wisbordjes 

Slide 24 - Tekstslide

Pauze
timer
30:00

Slide 25 - Tekstslide

Disk
Werken aan bronnen en bouwstenen Disk thema overtuigen.


Wil je een andere kleur of een toets maken? Vraag het je docent!

Slide 26 - Tekstslide

Stellingen
* Lees de stelling goed
* Welke kant kies je?
* Ga aan die kant staan
* Leg uit waarom je die kant hebt gekozen

Slide 27 - Tekstslide

Stelling 1:
Sinterklaas is een leuk feest. / Sinterklaas is een stom feest.
L                                              R

Slide 28 - Tekstslide

Stelling 2:
Roken is stoer. / Roken is voor domme mensen.
L                                                    R

Slide 29 - Tekstslide

Stelling 3:
Een bijbaan is goed voor je. L  / 
Een bijbaan is slecht voor je prestaties op school. R

Slide 30 - Tekstslide

Stelling 4:
Honden zijn vieze dieren. / Honden zijn leuke dieren.
L                                          R

Slide 31 - Tekstslide

Stelling 5:
Thuis een film kijken is leuker dan in de bioscoop. L  /                     Een film kijken in de bioscoop is leuker dan thuis. R

Slide 32 - Tekstslide

Stelling 6:
Social media zijn de leukste uitvinding van de eeuw.  L   /
Social media kunnen problemen geven.    R

Slide 33 - Tekstslide