Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord
1. Is dat schrift van u/uw?
2. Klaas vindt jou/jouw recept beter.
3. Zal ik jou/jouw even helpen?
4. Ik erger me aan jou/jouw gemopper.
5. Hij heeft u/uw jas naar de garderobe gebracht.
6. Ik heb je/jouw broer ook uitgenodigd.
7. Dat is niet van jou/jouw.
.
10.Ik waarschuw
niet nog een keer.
11.
moeder komt vanavond ook.
12.
moet niet vergeten
paraplu mee te nemen.