Herhaling periode 2

1 / 48
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

In deze les zitten 48 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Past Simple and Past Continuous
Olga ___ (play) volleyball
when she was eight years old.
timer
0:20

Slide 5 - Open vraag

Past Simple or Past Continuous
What ___ Leo ___ (do)
when you called him yesterday?
timer
0:20

Slide 6 - Open vraag

Past simple or Past continuous:
My sister (do) the dishes when I (come home
timer
0:20

Slide 7 - Open vraag

Past Simple or Past Continuous
The internet ___ (not exist) in 1980.
timer
0:20

Slide 8 - Open vraag

past continuous or past simple:
Jack ........... (smoke) a cigarette
when the headmaster ............. (see) him.
timer
0:20

Slide 9 - Open vraag

Slide 10 - Video

should-have/has to-must
Deze hulpwoorden gebruik je om te zeggen dat er iets moet gebeuren.
1. Should=advies
2. have/has to= het moet verplicht
3. must= als je zelf vindt dat het moet of als het moet maar het is niet verplicht

Slide 11 - Tekstslide

Modals
Een modal verandert meestal niet van vorm:
I should 
He should

She must
We must

Slide 12 - Tekstslide

Have/has to
Dit is de enige modal die verandert:
I have to go
You have to go
She/he/it has to go
We have to go
You have to go
They have to go

Slide 13 - Tekstslide

Na een modal komt het hele werkwoord!

You have to take your medication.

I should eat something.

We must go to bed early.

Slide 14 - Tekstslide

can/could
Je gebruikt can of could vooraan een vraag als je vraagt of jij/iemand anders iets kan doen.

Can you call me back?
Could you give me some money?

could is de beleefde versie van can!

Slide 15 - Tekstslide

Hoe vraag je aan een vriend(in):
Kun je het raam open doen?
...........you open the window?

Slide 16 - Open vraag

Vraag aan iemand die je niet kent:
Kan je vertellen hoe laat het is?
.......you tell me what time it is?

Slide 17 - Open vraag

2. You _____ leave your door unlocked when you go out.
A
Shouldn't
B
Mustn't
C
Can't
D
Might not

Slide 18 - Quizvraag

11. If you want to work in the USA, you ______ speak proper English
A
Should
B
Must
C
Have to

Slide 19 - Quizvraag

13. Tomorrow is Sunday, so I _____ go to school!
A
Shouldn't
B
Mustn't
C
Don't have to

Slide 20 - Quizvraag

15. If you follow my advice, it ____ be easy.
A
Should
B
Must
C
Has to

Slide 21 - Quizvraag

The doctor said that I ......... smoke anymore.
A
mustn't
B
shouldn't
C
shall not
D
couldn't

Slide 22 - Quizvraag

The student at the private school
........ wear a coat and tie to school.
A
has to
B
have to
C
must

Slide 23 - Quizvraag

Slide 24 - Tekstslide

'has' wordt gebruikt bij
A
he, she, it
B
I, you, we, they

Slide 25 - Quizvraag

I lived in Italy
I have lived in Italy
Present Perfect
Past Simple

Slide 26 - Sleepvraag

Welke zin staat in de Present Perfect?
A
My cat finally caught the mouse.
B
His cat hasn't caught a mouse since last year.
C
My dog never catches anything.
D
Did you get caught?

Slide 27 - Quizvraag

Vul de juiste vorm in van de Present Perfect:

___ you ever ___ (live) in China before?
A
Have lived
B
Has lived

Slide 28 - Quizvraag

My scooter … down.
A
have broke
B
have broken
C
has broke
D
has broken

Slide 29 - Quizvraag

Karim … three pieces of pizza.
A
have ate
B
have eaten
C
has ate
D
has eaten

Slide 30 - Quizvraag

Maak de present perfect:
He listens

Slide 31 - Open vraag

Maak present perfect:
John lives

Slide 32 - Open vraag

Present perfect:
The parents go home

Slide 33 - Open vraag

Present perfect:
I am hungry

Slide 34 - Open vraag

Woordvolgorde
Zoals je weet bestaat er in het Engels een vaste woordvolgorde: wie / doet / wat / waar / wanneer.

 

He - watched - a film - on television - last weekend.

Wie - doet - wat - waar - wanneer

Slide 35 - Tekstslide

Adjectives
Je kunt ook een adjective (bijvoeglijk naamwoord) aan een zin toevoegen. Een adjective zegt iets over het zelfstandig naamwoord. Je zet ze dan voor het zelfstandig naamwoord.

He watched a funny film.
They bought a lovely dress.
We had a good time.

Slide 36 - Tekstslide

Soms zet je een adjective achter het werkwoord. In dat geval geeft de adjective extra informatie over het onderwerp. 
Dit kan bij werkwoorden zoals to be, look, appear en seem.
  

She looks amazing in my new dress.
I am curious to see that new film.
They seem focussed on their singing careers.

Slide 37 - Tekstslide

My friends have a ... hide-out place.
This ... comedy in set in Los Angeles in 1990.
She is ...! She makes so many jokes.
The ... Harry Potter movies was the best.
romantic
first
hilarious
secret

Slide 38 - Sleepvraag

Put the adjective 'happy' on the right position in the sentence.
The dog ran to catch the ball.

Slide 39 - Open vraag

Put the adjective 'stinky' on the right position in the sentence.
Skunks can spread smells.

Slide 40 - Open vraag

wie
bijwoord
doet
wat
waar
wanneer
Word Order
timer
1:00
We
in the park
go
roller-skating
always
every Saturday

Slide 41 - Sleepvraag

wie
doet
wat
waar
wanneer
Word Order
timer
1:00
Carolyn
right now.
is walking
on the beach
her dog

Slide 42 - Sleepvraag

wie?
bijwoord
doet?
wat?
waar?
wanneer?
Word Order
George
outside
tennis
played
never
last summer

Slide 43 - Sleepvraag

Word Order
John
walks
his
dog
in the park
every day.
Waar moet het bijvoeglijk naamwoord komen in de zin?
big

Slide 44 - Sleepvraag

Is alles duidelijk voor de toetsweek?
A
Ja
B
Nee
C
Een beetje

Slide 45 - Quizvraag

Heb je nog vragen over de grammatica?
A
Ja
B
Nee

Slide 46 - Quizvraag

Waar heb je nog hulp bij nodig?

Slide 47 - Open vraag

All done!

Slide 48 - Tekstslide