1. begin met onderwerp. let op: enkelvoud/meervoud, let op het bezittelijk voornaamwoord (mijn tot en met hun) en de lidwoorden. Kijk of er een bijvoeglijk naamwoord bij staat. Let dan ook op vorm en plaats.
2. doe dan het werkwoordelijk gezegde: werkwoorden in het Frans staan bij elkaar. Stel je zelf de volgende vragen: a. is het regelmatig of onregelmatig. in welke tijd staat het en welke stappen moet ik dan zetten. in welke persoon zet je de tijd (ik, jij, hij, wij, jullie/u, zij).
3. Staat er een ontkenning in de zin: zet dan de juiste ontkenning rondom het eerste werkwoord.
4. Ga verder met lijdend voorwerp (wat doe je, wat geef je), meewerkend voorwerp (aan wie/voor wie) plaats tijd. Plaats of tijd, mits niet te lang mag ook vooraan in de zin.
Kijk altijd na op: enkelvoud/meervoud/ bijvoeglijk naamwoorden, lidwoorden, ontkenning.