Taal: het hele werkwoord

Doel
Ik weet wat het hele werkwoord is en 
kan het hele werkwoord vormen.
1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
TaalBasisschoolGroep 5

In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Doel
Ik weet wat het hele werkwoord is en 
kan het hele werkwoord vormen.

Slide 1 - Tekstslide

Werkwoorden
(doe-woorden)

Slide 2 - Woordweb

Hele werkwoord
  • Het hele werkwoord is de vorm die in het woordenboek staat.
  • Het hele werkwoord eindigt vaak op -en.
    (behalve bij gaan, slaan, staan, zien, doen en zijn)
  • Het hele werkwoord verandert niet als de tijd verandert.
    (bijv. Ik ga vandaag spelen; ik ging gisteren spelen)

Slide 3 - Tekstslide

  • ik kus
  • ik breek
  • ik schil
  • ik aai
  • ik lees
  • ik luister
  • ik eet
  • ik ruik
  • ik drink
  • ik blaas


  • kussen
  • breken
  • schillen
  • aaien
  • lezen
  • luisteren
  • eten
  • ruiken
  • drinken
  • blazen


Slide 4 - Tekstslide

Wat is het hele werkwoord?
  • Ik spring van het muurtje af. 
  • De vogel vliegt weg.
  • Gisteren ging ik met mijn moeder naar de winkel. 
  • Op school oefenen we met het hele werkwoord. 
  • Wij lazen het boek over de weerwolf in één week uit. 

Slide 5 - Tekstslide

Het goede antwoord staat erachter
  • Ik spring van het muurtje af. (springen)
  • De vogel vliegt weg. (vliegen)
  • Gisteren ging ik met mijn moeder naar de winkel. (gaan)
  • Op school oefenen we met het hele werkwoord. (oefenen)
  • Wij lazen het boek over de weerwolf in één week uit. (lezen)

Slide 6 - Tekstslide

Let ook op de spelling
Kijk naar de volgende voorbeelden

Slide 7 - Tekstslide

Wie?

ik
jij
hij, zij, het
wij, jullie, zij
Werkwoord

werk
werkt
werkt
werken

Slide 8 - Tekstslide

Wie?

ik
jij
hij, zij, het
wij, jullie, zij
Werkwoord

loop
loopt
loopt
lopen

Slide 9 - Tekstslide

Wie?

ik
jij
hij, zij, het
wij, jullie, zij
Werkwoord

zit
zit
zit
zitten

Slide 10 - Tekstslide

  • Hele werkwoord: slapen
  • Hele werkwoord: lopen
  • Hele werkwoord: mengen
  • Hele werkwoord: denken
  • Hele werkwoord: hangen
  • ____________ lekker!
  • Ik ____________ naar huis. 
  • Jij _____________ de kleuren door elkaar. 
  • Sumaya ___________ aan haar gymspullen.
  • Zeynep ________ op de kop aan het klimrek. 

Slide 11 - Tekstslide

Nu jij
Klaar voor de quiz?
Start!

Slide 12 - Tekstslide

Hij rent naar de overkant.

Wat is het hele werkwoord van "rent"?
A
ren
B
rent
C
rennen
D
gerend

Slide 13 - Quizvraag

We aten gisteren ook al zuurkool.

Wat is het hele werkwoord van "aten"?
A
eet
B
eten
C
aten
D
eeten

Slide 14 - Quizvraag

Op school heeft bijna iedereen last van zijn keel.

Wat is het hele werkwoord van "heeft"?
A
heb
B
heeft
C
heben
D
hebben

Slide 15 - Quizvraag

Wat is het hele werkwoord van:

lees
A
lezen
B
lesen
C
leezen
D
leest

Slide 16 - Quizvraag

Wat is het hele werkwoord van:

aten
A
at
B
aten
C
eten
D
eeten

Slide 17 - Quizvraag

Blok 4 week 4 les 16
Maak opgave 1 t/m 4

Klaar? 
Maak opgave 5
Werk aan je persoonlijke leerdoelen

Slide 18 - Tekstslide