In deze les zitten 10 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Paragraaf 6.1
produceren
vrijdag 29 januari
Slide 1 - Tekstslide
Lesdoelen
Na deze les kan ik in eigen woorden uitleggen wat de 4 productiefactoren inhouden.
Na deze les kan ik afschrijving van kapitaalgoederen berekenen.
Na deze les kan ik in eigen woorden uitleggen wat toegevoegde waarde inhoudt.
Slide 2 - Tekstslide
Productiefactoren
Om te produceren, heb je altijd 4 productiefactoren nodig:
Kapitaal: goederen waarin je geld investeert: machines, voertuigen, gebouwen, gereedschap etc.
Arbeid: Lichamelijke & geestelijke arbeid door mensen
Natuur: Alles wat de natuur levert --> grondstoffen, water, brandstof
Ondernemerschap: De ondernemer die de productie organiseert en daarbij risico neemt
Slide 3 - Tekstslide
K A N O
Slide 4 - Tekstslide
Een fabriek in Rotterdam produceert plastic flesjes voor onder andere Coca-Cola, Spa en Lipton.
Kapitaaal
Arbeid
Natuur
Ondernemerschap
Aardolie & aardgas
Machines & fabriekshal
het bij elkaar brengen van de 4 factoren
werknemers besturen de machines
Slide 5 - Sleepvraag
Arbeidsintensief & Kapitaalintensief
Arbeidsintensief = Als de productie voornamelijk door menselijke arbeid tot stand komt (bijvoorbeeld onderwijs, verzorging)
Kapitaalintensief = Als bij de productie relatief veel gebruik wordt gemaakt van kapitaalgoederen (machines, computers, voertuigen) (vaak industrie)
Slide 6 - Tekstslide
Afschrijving
De jaarlijkse waardevermindering van je kapitaalgoederen
Afschrijving per jaar = (aanschafprijs - restwaarde) : aantal gebruiksjaren
Slide 7 - Tekstslide
Een flessenfabrikant koopt een productiemachine voor € 500.000. Het bedrijf verwacht deze machine 10 jaar te kunnen gebruiken. De inruilwaarde is € 85.000. Hoeveel bedraagt de jaarlijkse afschrijving?
Slide 8 - Open vraag
Toegevoegde waarde = de extra waarde van een product door bewerking
Elk bedrijf in de bedrijfskolom voert een bewerking uit, waardoor het product meer waard wordt