We zijn al een beetje begonnen met het ontdekken van het vak Engels.
Slide 2 - Tekstslide
Today's planning:
Today's planning:
09:20 - 09:30: Read The Twits
09:30 - 09:35: How do you use a dictionary?
09:35 - 09:45: Line up!
09:35 - 10:00: Exercises
10:00 - 10:10: Riddle and rounding off
Slide 3 - Tekstslide
Stel...
Je zit op de mobiel van een vriend of vriendin. Je wilt zijn/haar snap openen, maar weet niet waar je dit kunt vinden.
Hoe zoek je dit nu op?
Slide 4 - Tekstslide
Nog een voorbeeld..
Je hebt vanochtend een onderbroek aangedaan.
Waar vind je die?
Slide 5 - Tekstslide
Dictionary
Sommige woorden hebben meerdere betekenissen. Kijk goed welke betekenis er in een zin words gebruikt. Voorbeeld:
Slide 6 - Tekstslide
Line up the words
Fox - Flower - Fainting - Faint - Fail
Stap 1: Zet woorden die op elkaar lijken, bij elkaar.
Fainting - Faint - Fail - Fox - Flower
Stap 2: Kruis letters aan de linkerkant weg die hetzelfde zijn. Je komt dan bij een A, een O en een L. Welke letter komt eerst? en daarna? Zet de woorden in die volgorde.
Slide 7 - Tekstslide
Line up the words...
Fainting - Faint - Fail - Flower - Fox
Er zijn 3 woorden die erg op elkaar lijken. Je blijft letters wegkruisen tot ze op de juiste volgorde staan.
fail - faint - fainting - flower - fox
Slide 8 - Tekstslide
Doe het nu zelf!
1. custard, cookie, coconut, cocoa
2. reserve, reverse, refuge, rainforest
3. peanuts, pie, pastry, pastry sheet
4. Able, add, ax, ape, apple, acorn, air, ask
timer
5:00
Slide 9 - Tekstslide
DIY!
Lees de tekst. Markeer woorden die je nog niet kent. Zoek deze samen op in het woordenboek.
Slide 10 - Tekstslide
Do the exercises
timer
15:00
Do the exercises
What?
How?
Time?
Need help?
Finished?
Result?
In your notebook, write down the words that you don't know from the Twits
Together. You may whisper. You have to use a dictionary.
Timer (15 minutes)
First ask your neighbor. If you still need help, raise your hand.
Momentje vrij, boek erbij
You will know how to use a dictionary.
Slide 11 - Tekstslide
Daily riddle.....
Rewrite the riddle in your notebook and write down what you think is the answer.
2. I’m tall when I’m young, and I’m short when I’m old. What am I?