Bij zinsontleding hak je een zin in stukjes en benoem je de zin per stukje. Bij zinsdeelbenoeming begin je altijd met het benoemen van de persoonsvorm. De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
TaalBasisschoolGroep 8
In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Zinsontleding
Bij zinsontleding hak je een zin in stukjes en benoem je de zin per stukje. Bij zinsdeelbenoeming begin je altijd met het benoemen van de persoonsvorm. De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
Slide 1 - Tekstslide
Doel
Wij kunnen de pv, ow, gez, lijv, meew. en de bijwoordelijke bepaling vinden in een zin.
Slide 2 - Tekstslide
De persoonsvorm is altijd een werkwoord
A
Waar
B
Niet waar
Slide 3 - Quizvraag
De persoonsvorm kun je vinden door:
Slide 4 - Open vraag
Wat is de persoonsvorm in de volgende zin: Ik loop naar de stad
A
ik
B
loop
C
naar
D
de stad
Slide 5 - Quizvraag
Wat is een gezegde?
Slide 6 - Open vraag
Het gezegde bestaat uit alle werkwoorden in een zin.
De persoonsvorm hoort hier dus ook bij.
Slide 7 - Tekstslide
Wat is het gezegde in de volgende zin: Ik ben naar school gelopen.
A
Ik
B
ben gelopen
C
naar school
D
gelopen
Slide 8 - Quizvraag
Wat is het gezegde in deze zin: Groep 8 heeft de eindtoets gemaakt.
A
Groep 8
B
heeft
C
de eindtoets
D
heeft gemaakt
Slide 9 - Quizvraag
Wat is het gezegde in de volgende zin: Isabel koopt snoep in de winkel.
A
Isabel
B
koopt
C
snoep
D
in de winkel
Slide 10 - Quizvraag
Hoe vind je het onderwerp in een zin?
Slide 11 - Open vraag
Het onderwerp
Het onderwerp kun je vinden door de volgende vraag te stellen:
Wie of wat + gezegde.
Let op: je zoekt dus eerst het gezegde!
Slide 12 - Tekstslide
Wat is het onderwerp in de volgende zin: Groep 8 heeft de eindtoets gemaakt.
A
Groep 8
B
heeft
C
de eindtoets
D
gemaakt
Slide 13 - Quizvraag
Wat is het onderwerp in de volgende zin: Groep 8 leert het onderwerp vinden.
A
Groep 8
B
leert
C
het onderwerp
D
vinden
Slide 14 - Quizvraag
Hoe vind je het lijdend voorwerp?
Slide 15 - Open vraag
Lijdend voorwerp
Een lijdend voorwerp kan in een zin staan, maar dat hoeft niet. Er staat altijd maar maximaal één lijdend voorwerp (lv) in een zin.
Hoe vind ik een lv? > wie/wat + gezegde + ow?
Slide 16 - Tekstslide
Voorbeeld bij de zin:
Groep 8 leert het onderwerp vinden.
Wie of wat + groep 8 (OW) leert vinden (gezegde)?
Wie of wat leert groep 8 vinden?
Slide 17 - Tekstslide
Wat is het lijdend voorwerp in de volgende zin: Piet koopt snoep
A
Piet
B
koopt
C
snoep
D
koopt snoep
Slide 18 - Quizvraag
Wat is het lijdend voorwerp in de volgende zin: Joep ziet zijn vader en moeder.
A
Joep
B
ziet
C
zijn vader en moeder
D
zijn vader
Slide 19 - Quizvraag
Wat is het lijdend voorwerp in de volgende zin: Groep 8 heeft de eindtoets gemaakt.
A
Groep 8
B
heeft
C
de eindtoets
D
gemaakt
Slide 20 - Quizvraag
Hoe vind je het meewerkend voorwerp in een zin?
Slide 21 - Open vraag
Wat is een meewerkend voorwerp?
Een meewerkend voorwerp kan in een zin staan, maar dat hoeft niet. Er staat altijd maar maximaal één meewerkend voorwerp (mv) in een zin.
Je vindt het door de vraag te stellen:
Aan wie/voor wie + gez + ow + lijd. ?
Slide 22 - Tekstslide
Wat is het meewerkend voorwerp in de volgende zin: Elin geeft haar telefoon aan haar vriendin.
A
Elin
B
geeft
C
haar telefoon
D
aan haar vriendin
Slide 23 - Quizvraag
Wat is het meewerkend voorwerp in de volgende zin: Dit cadeau is voor jou.
A
Dit cadeau
B
is
C
voor jou
Slide 24 - Quizvraag
Nog een zinsdeel:
bijwoordelijke bepaling
Waarheen, wanneer, hoe, waar?
Slide 25 - Tekstslide
Wat is de bepaling in de volgende zin?: Zij ging op vakantie naar Amerika. Waar?
A
Zij
B
ging
C
op vakantie
D
naar Amerika
Slide 26 - Quizvraag
Wat is de bepaling in de volgende zin: Ik heb gisteren gespeeld. Wanneer?
A
ik
B
heb
C
gisteren
D
gespeeld
Slide 27 - Quizvraag
Oefenen
Nu mag je gaan oefenen.
Succes :)
Slide 28 - Tekstslide
In welke volgende moet ik een zin ontleden?
A
Ik begin altijd met de persoonsvorm
B
Ik begin altijd met het lijdend voorwerp
C
Ik begin altijd met de bepaling
D
Ik begin altijd met het meewerkend voorwerp
Slide 29 - Quizvraag
Wat geeft het woord tussen haakjes weer?: Ik (heb) gisteren gelopen
A
persoonsvorm
B
bepaling
C
lijdend voorwerp
D
meewerkend voorwerp
Slide 30 - Quizvraag
Wat geeft het woord tussen haakjes weer?: Suriname kreeg (een nieuwe vlag)
A
persoonsvorm
B
onderwerp
C
lijdend voorwerp
D
gezegde
Slide 31 - Quizvraag
Wat geeft het woord tussen haakjes weer? Ik (heb) gisteren een broek (gekocht)
A
persoonsvorm
B
bepaling
C
gezegde
D
meewerkend voorwerp
Slide 32 - Quizvraag
Wat geeft het woord tussen haakjes weer? Ik heb gisteren een broek (voor mijn broertje) gekocht.