Oefenen voor de toets thema 4
1 / 31
Lesduur is: 30 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Hoe vind je het lijdend voorwerp?
Slide 2 - Open vraag
Slide 3 - Tekstslide
Heeft elke zin een lijdend voorwerp?
A
Ja
B
Nee
Slide 4 - Quizvraag
Wat is het lijdend voorwerp in de zin?
Mijn moeder
bakt
een ei.
Lijdend voorwerp
Slide 5 - Sleepvraag
Wat is het lijdend voorwerp in de zin?
Ik
heb
een boek
gekocht.
lijdend voowerp
Slide 6 - Sleepvraag
Wat is het lijdend voorwerp?
Sophie doet jou de groeten.
Sophie doet jou de groeten.
A
Geen lijdend voorwerp
B
jou
C
Sophie
D
de groeten
Slide 7 - Quizvraag
Wat is het lijdend voorwerp?
De hoge waterstand heeft grote problemen veroorzaakt.
De hoge waterstand heeft grote problemen veroorzaakt.
Slide 8 - Open vraag
Ik weet hoe ik het lijdend voorwerp kan vinden.
Ja
Nee
Slide 9 - Poll
Wat is de bepaling van plaats?
Slide 10 - Open vraag
Slide 11 - Tekstslide
Wat is de bepaling van tijd?
Slide 12 - Open vraag
Slide 13 - Tekstslide
Sleep de bepalingen naar het goede woord:
Gisteren
heeft
Duncan
de knikkers
in de pot
verstopt
Bepaling van plaats
Bepaling van tijd
Slide 14 - Sleepvraag
Sleep de bepalingen naar het goede woord:
Er valt
weinig
regen
in Marokko
tijdens de zomer
Bepaling van plaats
Bepaling van tijd
Slide 15 - Sleepvraag
Ik weet wat de bepaling van plaats en tijd is.
Ja
Nee
Slide 16 - Poll
Wanneer er maar één werkwoord in de zin staat, dan is dat automatisch een zelfstandig werkwoord.
A
waar
B
niet waar
Slide 17 - Quizvraag
Slide 18 - Tekstslide
Slide 19 - Tekstslide
zelfstandig werkwoord of hulpwerkwoord?
Ik heb gegeten
heb = .....
Ik heb gegeten
heb = .....
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord
Slide 20 - Quizvraag
Wat is het zelfstandig werkwoord?
Tijdens het concert heeft het publiek uit volle borst meegezongen.
Tijdens het concert heeft het publiek uit volle borst meegezongen.
A
concert
B
heeft
C
volle
D
meegezongen
Slide 21 - Quizvraag
zelfstandig werkwoord of hulpwerkwoord?
Het eekhoorntje heeft de walnoot in een bloempot begraven.
A
heeft = zww
begraven = zww
B
heeft = hww
begraven = hww
C
heeft = hww
begraven = zww
D
heeft = zww
begraven = hww
Slide 22 - Quizvraag
Kan je meer zelfstandige werkwoorden in een zin hebben?
A
ja
B
nee
Slide 23 - Quizvraag
Ik weet hoe ik een hww en zww kan vinden.
Ja
Nee
Slide 24 - Poll
Is beeldspraak letterlijk of figuurlijk?
A
Letterlijk. Het is echt zoals het bedoeld is.
B
Figuurlijk. Het is niet zoals het bedoeld is.
Slide 25 - Quizvraag
In welke zin staat beeldspraak?
A
De kinderen spelen op de grond.
B
De schat ligt diep onder de grond.
C
Dat is een schat van een kind.
D
De kinderen hebben een schat gevonden.
Slide 26 - Quizvraag
Welke beeldspraak komt in deze zin voor?
Oma loopt nog als een kievit.
Oma loopt nog als een kievit.
A
Een vergelijking
B
Iets zeggen over een ding, alsof het leeft
Slide 27 - Quizvraag
In welke zin staat beeldspraak?
A
De bomen laten hun balderen vallen.
B
De bomen staan in het bos.
C
De bomen fluisteren haar naam.
D
De bomen worden gekapt.
Slide 28 - Quizvraag
Welke beeldspraak komt in deze zin voor?
De tijd vliegt voorbij.
De tijd vliegt voorbij.
A
Een vergelijking
B
Iets zeggen over een ding, alsof het leeft
Slide 29 - Quizvraag
Ik kan beeldspraak in een zin herkennen.
Ja
Nee
Slide 30 - Poll
Na deze les denk ik dit cijfer voor de toets te halen !
