MYP3 LESSONUP 1

Startklaar
  • Op je plek zitten 
  • Telefoon in het Zakkie 
  • Jas over de stoel, oortjes in de tas, tas op de grond
  • Schoolspullen op tafel: 
    Chromebook
    JdW-map, etui 
timer
3:00
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
SpaansMiddelbare schoolvmbo lwooLeerjaar 3

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 70 min

Onderdelen in deze les

Startklaar
  • Op je plek zitten 
  • Telefoon in het Zakkie 
  • Jas over de stoel, oortjes in de tas, tas op de grond
  • Schoolspullen op tafel: 
    Chromebook
    JdW-map, etui 
timer
3:00

Slide 1 - Tekstslide

1. Startklaar
Bij de start van iedere les verwelkomt de docent de leerlingen bij de ingang van de deur, noemt leerlingen bij naam, maakt oogcontact en besteedt aandacht aan hun welbevinden. De docent geeft het goede voorbeeld en spreekt hoge verwachtingen uit voor het verloop van de les door succescriteria op gewenst gedrag, schooltaal en effectief leren te benoemen. De leerlingen zijn startklaar: ingelogd in LessonUp, telefoons opgeborgen in het Zakkie, en JdW-map op tafel.

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

ONZE KLAS VANDAAG
 

-Je leert de structuur van voornaamwoord als lijdend en meewerkend voorwerp.

-Preposiciones.

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 4 - Link

Deze slide heeft geen instructies

¿SER o ESTAR?  FLASHBACK
timer
1:50
es
son
estamos
estáis
estás
Nosotros ...... en la clase.
¿Qué tal, Laura? ¿Y tú? ¿Cómo ......?
Miguel..... un tío divertido
Sam .... muy simpática
Tycho y Gijs ...... muy amables. 
Esta semana, vosotros.... en Bogotá 

Slide 5 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

(Objeto Directo) [LIJDEND VOORWERP]

Het LIJDEND VOORWERP ontvangt de actie van het werkwoord direct. Om het LIJDEND VOORWERPt in een zin te vinden, kun je de vraag stellen: “Wat?” of “Wie?” na het werkwoord. Bijvoorbeeld:

• Juan come una manzana. (Juan eet een appel.)

*Vraag: Wat eet Juan? Antwoord: una manzana (een appel) is het directe object.

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

De O.D. = voornaamwoord als lijdend voorwerp 

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Altijd denk aan mn of vr en ook enkelvoud of meervoud.


Quiero

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

De (O.I.) [MEEWERKEND VOORWERP] kunnen vervangen worden door de volgende voornaamwoorden als meewerkend voorwerp:

me (mij)
te (jou)
le (hem/haar/u)

nos (ons)
os (jullie)
les (hen/u)

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Plaatsing van de Voornaamwoorden:
In een zin komen de indirecte object (meewerkend voornaamwoorden) vóór de directe object (lijdend voornaamwoorden). Bijvoorbeeld:

Juan da la manzana a María. (Juan geeft mij de appel.)
Juan se la da. (Juan geeft het aan jou.)




Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

De plaatsing van de voornaamwerpen staat altijd vóór het werkwoord; de volgorde is omgekeerd.

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

ZH3 les 3 GENTE Creativa
Plaats de juiste voornaawoord als lijdend voorwerp:
Samen in de klas oefenen

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

OEFENEN

YO COMPRO EL REGALO PARA JAVIER

LIJDEND VOORWERP= WAT= LO

MEEWERKENDE VOERWERP= AAN WIE/VOOR WIE= SE
Tijd voor schrijven
Schrijf 2 zinnen met deze structuur:
zelfstanig naamwoord+werkwoord+lijdend voorwerp+meewerkende voorwerp
daarna met de afkortingen

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de juiste zin met lijdend en meewerkend Voornaamwoorden?

Escribo una carta para ti.
A
Escribo a ti una carta
B
La te escribo
C
Carta te escribo
D
Te la escribo

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Objeto directo: Lidend voorwerp:
- ¿Quién llama a María?
- _____ llamo yo.

A
ella
B
te
C
la
D
le

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Objeto directo:
¿Dónde están las llaves? No _____ veo en ninguna parte.
A
estas
B
las
C
los
D
unas

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Sustituye los pronombres (voornaamwoorden) de objeto directo e indirecto:
María envía una carta a sus tíos.
A
María le la envía.
B
María se los envía.
C
Se lo envías.
D
María se la envía.

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 18 - Link

Deze slide heeft geen instructies

Proposiciones de lugar
¿Dónde está(n)...?
       Está(n)...

Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

NAME TWO THINGS YOU´VE LEARNT TODAY.

Slide 20 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies



     ¡Hasta la semana que viene!
         Tot de volgende week!

Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies