Voorbereiding op SE les 2

Mon sport et mon style
Période 4
Mon style et mon sport
SE 1+2: periode 3 en 4
1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Mon sport et mon style
Période 4
Mon style et mon sport
SE 1+2: periode 3 en 4

Slide 1 - Tekstslide

Wat moet je doen?
  • Module 'mon sport' inleveren op dag van SE (22 juni)
  • Leer en oefen met 'terminer le français' 
  • maandag 22 juni 11.00-12.00 uur: kennistoets en lezen
  • maandag 29 juni 11.00-12.00 uur: luisteren

Slide 2 - Tekstslide

Wat moet je kennen?
  • vocabulaire et expressions: mon sport F-N en N-F 
  • grammaire (7 onderdelen)
  • lezen (oefenen via module 'mon sport')

Slide 3 - Tekstslide

SE 1+2
  1. bijvoeglijk naamwoord (le pull bleu)
  2. zeggen waar je van je houdt (j'aime le basket)
  3. wederkerend werkwoord (je m'entraîne, tu t'entraînes)
  4. futur proche (nous allons parler du sport)
  5. tellen (vingt-trois, quatre-vingt-dix)
  6. faire et jouer (je fais du foot, je joue au foot)
  7. rapide, plus rapide, le plus rapide

Slide 4 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord in het Frans: 1) de plek
Het bijvoeglijk naamwoord staat achter het zelfstandig naamwoord:

Le jean bleu, la robe rouge, les chaussures vertes

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Kies de juiste vorm:
Les voitures (v) sont (groen)
A
vertes
B
verte
C
vert
D
verts

Slide 8 - Quizvraag

Qu'est-ce que tu aimes?

ik vind voetbal leuk  =  j'aime le foot/j'aime faire du foot

ik vind dansen leuk  =  j'aime la danse/j'aime danser

ik hou van wedstrijden  =  j'aime les matchs/ j'aime jouer des matchs. 



Slide 9 - Tekstslide

Wat is juist? Houd jij van melk?
A
Tu aimes du lait?
B
Tu aimes lait?
C
Tu aimes le lait?
D
Tu aimes de lait?

Slide 10 - Quizvraag

Qu'est-ce que tu aimes?
Réponds en français

Slide 11 - Open vraag

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Tu ___________ (staat op) tôt le dimanche?
A
me lève
B
te lèves
C
se lèves
D
me lèves

Slide 14 - Quizvraag

Elle ___________ (kleedt zich aan) pour aller à l'école
A
se habille
B
m'habille
C
s'habille
D
habille

Slide 15 - Quizvraag

   Aller
il/elle/on
nous
vous
ils/elles
tu
je/j'
                        allez
                           vas
                          vais
                             va
                     allons
                        vont

Slide 16 - Sleepvraag

Futur proche

Slide 17 - Tekstslide

Hoe maak je de futur proche?
Heel makkelijk! Het is een vorm van ALLER (=gaan) + heel ww.

Bijvoorbeeld:
 Ik ga werken = Je vais travailler
Jij gaat wonen = Tu vas habiter

Je kunt dus voortaan ook vertellen wat je gaat doen


Slide 18 - Tekstslide

Hoe zeg je: ik ga voetballen

Slide 19 - Open vraag

Comment faire?
  • kan je tot 20 tellen?
  • ken je de tientallen?
  • weet je wanneer je 'ET' gebruikt
  • weet je wanneer er een streepje staat
  • ken je de 'gekke getallen'

Slide 20 - Tekstslide

90?
A
quatre-vingt-dix
B
vingt-quatre-dix
C
neuvante
D
soixante-dix

Slide 21 - Quizvraag

70
A
septante
B
soixante
C
soixante-dix
D
quatre-vingts

Slide 22 - Quizvraag

63?

Slide 23 - Open vraag

88?

Slide 24 - Open vraag

Slide 25 - Video

Schrijf: wij voetballen op 2 manieren (met jouer en faire)

Slide 26 - Open vraag

Vertaal: wij hebben gehockeyd
A
Nous faisons du hockey
B
Nous avons fait du hockey
C
Nous avons fairé du hockey
D
Nous avez fait du hockey

Slide 27 - Quizvraag

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Tekstslide

Wat betekent: tu es plus rapide
A
jij bent snel
B
jij bent de snelste
C
jij bent sneller

Slide 30 - Quizvraag

Wat betekent: il est le plus rapide
A
hij is de snelste
B
hij is snel
C
hij is sneller

Slide 31 - Quizvraag

Zeg dat jij de snelste bent (denk aan verschil tussen mannelijk en vrouwelijk)

Slide 32 - Open vraag

Hoe zeg je: de meisjes zijn groter?
A
les filles sont plus grands
B
les filles sont les plus grandes
C
les filles sont grands
D
les filles sont plus grandes

Slide 33 - Quizvraag

Hoe zeg je: de jongens zijn kleiner?
A
les garçons sont petits
B
les garçons sont plus petits
C
les garçons sont les plus petits
D
les garçons sont plus petite

Slide 34 - Quizvraag

Slide 35 - Tekstslide

Slide 36 - Tekstslide

Lire
  1. Kijk naar titel en plaatje
  2. Lees eerst de vraag
  3. Lees dan de tekst
  4. Bedenk zelf een antwoord 
  5. Zoek het antwoord dat bij je past

Slide 37 - Tekstslide

Slide 38 - Tekstslide

Slide 39 - Tekstslide